Censuur
In 1820 werd Poesjkin verbannen naar een buitengewest in het zuiden van Rusland vanwege het schrijven van opruiende poëzie. De machinaties van de overheid waren in zijn geval dus niet succesvol. Vooral zijn Ode aan de vrijheid had aanstoot gewekt. Met alle ‘grandioze schoonheid’ was het toch duidelijk beinvloed door de anarchistische doctrine, ‘misleidend het stelsel van de rechten van de mens genoemd’, zo stond het in een brief van de minister van Buitenlandse Zaken aan generaal Inzov, onder wiens hoede Poesjkin werd geplaatst. Deze fraai gestelde brief - Frans Suasso heeft hem opgenomen in zijn inleiding bij zijn documentatie over het laatste jaar van Poesjkins leven Dichter, dame, diplomaat - is exemplarisch voor de levenslange ambivalente verhouding die Poesjkin met de staat heeft gehad. Men onderkende weliswaar zijn genialiteit, zijn verstand wekte verbazing, maar zijn karakter was naar het deze minister toescheen aan de aandacht van zijn onderwijzers ontsnapt: ‘Er zijn geen excessen waar dit ongelukkig jongmens zich niet in gestort heeft - zoals er ook geen volmaaktheid is die hij niet zou kunnen bereiken met de hoge superioriteit van zijn begaafdheden.’ Poesjkin was toen eenentwintig jaar. Vanaf 1820 had Poesjkin, die met de hervormingsgezinde dekabristen sympathiseerde, niet slechts een moeizame verhouding met de staat, maar ook met de censuur, de grillige handlangster van de staat die morrelde aan al zijn teksten. In nogal wat brieven zinspeelt Poesjkin op de ondermijnende activiteiten van het oude kreng dat zijn schamele eigendom (zijn werk) niet respecteert en hem langzaam keelt. Daarom liet hij veel van zijn poëzie anoniem verschijnen, dan viel die minder op en wilde de censor nog wel eens wat laten passeren. Aan uitgevers en drukkers (altijd onzorgvuldig, een eeuwige bron van ergernis, met andere woorden: een geluk dat ze er zijn) schreef Poesjkin:
‘Het belangrijkste is dat mijn naam haar niet ter ore komt - dan komt alles wel in orde.’ Met het onbepaalde ‘haar’ doelt Poesjkin steeds op de censuur. In bepaalde perioden durfde hij haar niet bij name te noemen om, wanneer zijn brief zou worden onderschept, niet de aandacht op zich te vestigen. Op andere momenten was hij echter minder voorzichtig en sprak hij zonder reserves over de verwoestende schaduw die zijn werk begeleidde.
Zijn vrouw, Natalja Gontsjarova
Gedurende de jaren van zijn ballingschap die vanwege een blasfemische uitspraak tot 1826 zou worden verlengd - hij werd onder toezicht van zijn ouders geplaatst - schreef Poesjkin veel brieven waaruit blijkt dat hij in zijn afzondering en eenzaamheid de Russische en ook de buitenlandse literatuur nauwkeurig volgde. Zijn brieven waren zelfs voor tijdgenoten soms moeilijk te begrijpen, zoveel ingewikkelde toespelingen bevatten ze, zoveel subtiele verwijzingen naar een veelheid van literaire bronnen. In zijn erudiete en ook zeer interessante commentaren bij de brieven geeft Karel van het Reve hiervan een hele reeks voorbeelden.
Poesjkin spéélde echter niet slechts met de literatuur van zijn tijd, hij probeerde die ook een nieuw elan te geven. Zijn brieven bevatten hele beschouwingen - soms welwillende, vaak vernietigende - over werk van zijn tijdgenoten waarmee hij zich de haat van velen op de hals haalde. Hij windt zich op over de bedroevende stand van de Russische kritiek, pleit voor een ‘code voor smaak’ en probeert een hiërarchie van de genres te bepalen. De poëzie is voor hem absoluut het hoogste genre, nog veel verhevener dan de muziek. Vrienden die zich van de poëzie afwenden en proza gaan schrijven (wat hij zelf zo nu en dan ook deed), beklaagt hij om ze vervolgens op een speelse manier te beschimpen. Zo schrijft hij aan Pjotr Wjazemski, een van zijn beste vrienden: ‘Hoe heb je het in je hoofd kunnen halen om een opera te schrijven en de dichter ondergeschikt te maken aan de muzikant? Houd rang en stand in ere. Zelfs voor Rossini zou ik nog geen poot verzetten. Wat mijn activiteiten betreft, ik schrijf geen roman, maar een roman in verzen - een duivels verschil.’
In andere brieven gaat Poesjkin geslepener te werk bij het inspireren van zijn vrienden. Zijn scherpzinnigheid en buitengewone gevoel voor stijl bedienen zich dan van een bedrieglijk beminnelijke formulering die diep in de harten van zijn lezers snijdt en hen wel moet stimuleren tot een nieuwe beklimming van de Parnassus. Opnieuw aan Pjotr Wjazemski: ‘Je bent je vrouw in geen enkel opzicht waardig (behalve in je verzen, maar die schrijf je niet meer).’ Wie zo'n subtiel-vleiende brief ontvangt, kan nog slechts meesterwerken produceren.
Poesjkin neemt in zijn brieven niet heel uitgesproken stelling in de strijd tussen de classicisten en de jonge romantici - hij bleef ook aan tijdschriften van beide richtingen poëzie sturen. Door sommige uitlatingen en ook zijn geliefkoosde lectuur (Byron, Chateaubriand, Schlegel) verraadt hij echter zijn voorkeur voor de romantici. Zo schrijft hij aan collega-dichter Zjoekowski: ‘Je vraagt wat het doel van de Zigeuners is? Kom nou. Het doel van poëzie is - poëzie.’ Ook schrijft hij ergens: ‘Ik houd eerlijk gezegd meer van verzen zonder schema, dan van een schema zonder verzen.’ Met deze uitspraak degradeert Poesjkin de classicisten tot houterige vormaanbidders zonder leven en zonder bezieling.
Grofweg zijn er nog drie andere thema's aan te wijzen in Poesjkins brieven: verveling, geld en vrouwen. Vooral in de jaren van zijn ballingschap klaagt Poesjkin voortdurend over de helse verveling die zijn dagen beheerst. Vaak houdt de verveling hem van zijn werk - ‘de verveling is een koele muze’ - soms vreest hij zelfs van verveling te sterven. Zijn fijnzinnige humor verlaat hem echter ook dan niet: ‘Of je nu van de verveling of aan aneurisme doodgaat (Poesjkin had spataderen die hij in brieven aan autoriteiten geweldig opblies om onder zijn ballingschap uit te komen - HP) komt op hetzelfde neer, maar de eerste dood is waarschijnlijker dan de tweede.’ Van verveling is hij uiteindelijk niet gestorven, evenmin aan zijn aneurisme.