Vrij Nederland. Boekenbijlage 1988
(1988)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermdDagboek door Gaston Burssens Redactie, toelichting en annotaties: Luc Pay Uitgever: Hadewijch, 298 p., f 34,50Frans BoendersHet Dagboek van Gaston Burssens valt met de deur in huis. Begint niet elk dagboek midden in de levensperikelen? Maar Burssens kiest wel een heel geweldige coup de théatre: 10 mei 1940. ‘Om 6 u. verdwaasd wakker geschoten door een soort dof gestommel dat ik niet direct kon thuis brengen. In de buurt hoor ik de vensters openrukken en iemand schreeuwt: oorlog!’ Een meer bewogen aanvang van een dagboek kan men zich moeilijk voorstellen. Het uitbreken van de oorlog betekende voor Burssens - na de verwerking van woede en machteloosheid - ook een aanwakkering van zijn wat ingesluimerd poëtisch talent. De oorlog is amper vier maanden aan de gang of Burssens jubelt: ‘Ik ben op dreef. Voor mij geen oorlog meer! Een halfslachtig gedicht over Van Ostaijen waar ik voor de oorlog wekenlang heb zitten aan mieren, heb ik vandaag in twee uren totaal omgewerkt tot, totnogtoe, mijn beste “gewrocht”.’ Ook op 6 november kan hij het gevoel van dichterlijke begenadiging niet verzwijgen: ‘Ik draai op volle toeren. Het gebeurt sinds weken bijna dagelijks dat ik tijdens mijn spitsuren, die tussen 10 en 12 u. 's avonds liggen, tien tot vijftien verzen op papier zet die er mogen zijn.’ Curieus, dat triomfantelijk gevoel. Kenners van Burssens' poëzie beschouwen zijn oorlogspoëzie veel meer als een terugkeer tot de traditie. En al beleeft zijn dichtwerk kort na 1945 volgens velen een nieuwe bloei, de gedichten die hij tussen 1945 en 1950 in zijn dagboek noteert kan men bezwaarlijk grote dichtkunst noemen. Ook krijgt de lezer nauwelijks inzicht in de omstandigheden, de aanleiding of de compositietechniek van Burssens' poëzie. Meestal staat het gedicht er zonder meer, soms wordt het gevolgd door wat schaars commentaar of zelfkritiek. Nee, een literaire goudmijn is dit Dagboek zeker niet. Collega-schrijvers passeren af en toe de revue. Maar ook hun werk krijgt geen diepgaande aandacht. Ze treden enkel op naar aanleiding van ergerlijk gedrag, een bezoek, een redactievergadering, een brief of een tijdschriftartikel. Romans, dichtbundels, essays die Burssens leest worden nauwelijks besproken, enkele bêtes noires worden afgekraakt. Over het wel en wee van Burssens' broodwinning - hij verdiende de kost als zeepzieder - verneemt men ook al weinig of niets. Het meest ter sprake komen de vrouwen in zijn leven: zijn eerste vrouw Madeleine, zijn maîtresses Bl.(anche) en Yvette, en vele anonieme anderen. Het zijn vanzelfsprekend strikt persoonlijke aantekeningen. Toch ontbreken erotische en andere intieme beschouwingen. Dat wekt verbazing bij de notoire erotomaan die Burssens was. Volgens Luc Pay, de tekstbezorger van het Dagboek, heeft Burssens deze passages in 1954, kort na zijn tweede huwelijk (met Yvette Goubet), uit zijn cahiers gescheurd. Of het om een substantieel gedeelte van het oorspronkelijke dagboek gaat, komt men niet aan de weet maar het valt te vrezen. Het jaar 1946 bij voorbeeld bestaat in het gepubliceerde Dagboek maar uit tien magere aantekeningen. Van de jaren 1945, 1947 en 1948 ontbreken zeer lange perioden. Kan men in dergelijke omstandigheden nog spreken van een heus journaal? Overigens beslaat dit Dagboek enkel het decennium 1940-1950, terwijl Burssens leefde van 1896 tot 1965. En al op 20 juni van het eerste dagboekjaar schrijft hij: ‘Ik had gedacht dit cahier regelmatig bij te houden. Het loont waarachtig de moeite niet.’ Had Pay deze teksten, in plaats van als een ‘dagboek’, niet beter als een bundeling van notities uit Burssens' rijpe jaren in het licht kunnen geven? | |
Authentieke affectieMaar het weinige dat Burssens noteert mag er af en toe zijn. En het heeft altijd een eigen toon. Weerbarstige persoonlijkheid heeft de schrijver in meer dan voldoende mate. Hij bezit de verwarrende eerlijkheid van hem die openhartig toegeeft dat hij soms liegt. ‘Ik lieg nooit sterker dan tegen een vrouw met wie ik voor de eerste maal naar bed ga. Maar ik lieg dan met een overtuiging die mij zelf overtuigt.’ Aangrijpend is Burssens een enkele keer. Als zijn vrouw Madeleine in 1941 sterft worstelt hij met schuldgevoelens (hij was niet bepaald een trouwe echtgenoot geweest) maar men moet dit tussen de regels lezen. In de korte notities en in zijn voornemen ‘een monument van verzen’ (de inderdaad in 1943 verschenen bundel Elegie) voor haar op te richten voelt men Burssens' authentieke affectie die niets te maken heeft met seksuele trouw: ‘Als ik over haar dood geen tranen heb geweend, dan heb ik toch Elegie met tranen, zij het dan met droge, geschreven.’ Burssens, die zich naast zijn geliefde hond Boy liet fotograferen met het onbewogen gezicht van een oude Chinees - Burssens leidde als kleine zelfstandige een onopgemerkt bestaan. (Dat hij op zijn identiteitskaart als beroep ‘industrieel’ liet schrijven, beschouw ik als een surrealistische practical joke.) Zijn maatschappelijke onaanzienlijkheid was natuurlijk ook een Chinees ideaal, al citeert Burssens in dat verband Ovidius' woorden bene latuit, bene vixit. Van iemand met zo'n taoïstische hang naar een verborgen leven mag men vinnige aanmerkingen aan het adres van de mandarijnen van zijn tijd verwachten. Burssens stelt hun valse eruditie, de glitter van hun intellectualisme, de kale kak van hun kritische meningen aan de kaak. Raymond Brulez, André Demedts, Hubert Lampo en vooral Marnix Gijsen moeten het ontgelden. Niet toevallig werden ze alle vier beloond met ambtelijke sinecures, van radiodirecteur tot gevolmachtigd minister. De niets ontziende zeepzieder borstelt ze de mantel uit. Brulez ontkent het poëtische genie van Paul van Ostaijen. Lampo twijfelt aan de literaire kracht van Boon. André Demedts maakt Cyriel Verschaeve even onsterfelijk als Paul van Ostaijen. En Gijsen? Ach, arme Gijsen: ‘Hij heeft een soort slangeogen die je niet durven aankijken, en dat zegt veel. Hij durft, als hij zit, met zijn rug niet tegen de stoel leunen uit vrees zijn jasje te verkreuken. (...) Toen hij enkele maanden geleden met Jonckheere en Lampo bij mij was en hij zich bij het afscheid boog om de hand van BI. te kussen, kon ik gelukkig aan de lust weerstaan hem een trap onder zijn kont te geven. Hij is voor mij de jezuïet die zijn geloof heeft afgezworen en jezuïet is gebleven, en in staat is over enkele jaren zijn zogenaamd atheïsme af te zweren om nog altijd jezuïet te blijven. Want hij is de man van “wiens brood ik eet, diens woord ik spreek”.’ Het pleit voor Burssens' eerlijkheid dat hij in de zo verafschuwde dr. Jan-Albert Goris, de omhooggevallen opportunistische kleinburger, toch de schrijver waardeert van Het boek van Joachim van Babylon en In Paradisum. Uiteindelijk lijkt Burssens me nogal tolerant ten aanzien van mensen, boeken, en kunstwerken die zijn sympathie niet kunnen wegdragen - als ze maar consistent zijn. Komt men in tegenspraak met zichzelf dan is men inauthentiek en mag men zich aan Burssens' wrevel verwachten. Ook als de ‘men’ altijd gelijk meent te hebben en zelf mandarijnen op zwavelzuur zet. ‘Eigenaardige Nederlandse - of is het alleen maar Hollandse? - gewoonte om bij zijn eigen huwelijksaankondiging te vermelden dat daar of daar gelegenheid bestaat tot feliciteren. Meer conformistisch kan wel niet. En curieus als zoiets uitgaat van een non-conformist als Willem Frederik Hermans. Het conformisme schijnt thans minder een levenshouding dan een literaire mode te zijn.’ Ergernis, verontwaardiging en geschokte integriteit liggen ook ten grondslag aan Burssens' doorvoelde tirades tegen de politici. ‘Als een moord kon goedgepraat worden, dan zou het die zijn op de bloed- en petroleumzuchtige staatsleiders.’ En, nota bene twintig jaar voor de herontdekking van het anarchisme, over het parlementaire circus in België: ‘Het spektakel dat de heren volksvertegenwoordigers in de wetgevende kamers rondom de koningskwestie opvoeren is zo onsterfelijk belachelijk en tevens zo weerzinwekkend dat het weer eens de tijd wordt de schimmen van Bakoenin, Kropotkin, Reclus en Ravachol op te roepen om hen te verzoeken eens en voor altijd in ons midden te blijven.’ Levensbeschouwelijk (om het eens plechtig te zeggen) bleef Gaston Burssens uit onafhankelijkheidsliefde een buitenstaander in het in katholieke en vrijzinnige kampen opgedeelde Vlaanderen. Zijn scepsis was onverzettelijk: ‘De enige zekerheid die wij hebben is de twijfel, heeft, geloof ik, iemand gezegd, ik weet niet meer wie.’ Geloof leek hem onmogelijk, wanhoop een te opgeblazen sentiment om er dood van te gaan. Zijn fel doorgedreven zin voor de betrekkelijkheid van mensen en dingen verleent het Dagboek een curieuze humor met bittere bijsmaak. Een grootse strijd om (of met) waarden levert Burssens nergens. Uiteindelijk lijkt zelfs de erotiek hem nauwelijks nog de moeite waard. Het komt mij voor alsof hij leefde in een conflict tussen zijn behoefte aan erotiek en een even grote nood aan eenzaamheid. Zo vraagt Burssens zich ergens af ‘of er buiten de vleselijke liefde nog iets anders bestaat dat ons bestaan een reden van bestaan geeft,’ terwijl hij vijf regels verder de stilte en de eenzaamheid prijst als ‘een rijkdom groter dan alle charmes van alle vrouwen samen.’ Een fijnbesnaard minnaar schrijft zoiets niet. Burssens moet, denk ik, het niet altijd getroffen hebben in bed. Ik ril als ik hem hoor klagen over ‘de coitus interruptus die alle vrouwen van ons verlangen’ (mijn cursivering, maar zijn klacht). Ronduit afschuwelijke ideeën lees ik bij hem over het raison d'être van vrouwen: ‘Het doel van haar bestaan is niet een zelfstandigheid maar de haar passende man of mannen te verwerven.’ Ik moest twee keer lezen vooraleer ik geloofde dat het er stond. Maar het staat er echt en onze would-be seksuoloog vervolgt: ‘De vrouw is er om de man te ondergaan, of, om het iets duidelijker uit te drukken, onder de man te gaan.’ Ik denk dat Burssens in 1954 de verkeerde bladzijden heeft vernietigd. ■ |
|