Brieven
Shakespeare in Nederland
Het voornaamste bezwaar dat Karst Woudstra heeft tegen Robert H. Leeks boek Shakespeare in Nederland (Boekenbijlage van 16 juli jl.) is: partijdigheid van de auteur. Partijdigheid als het gaat om de beoordeling van de vertalingen, partijdigheid ook bij de beschrijving van de voorstellingen van Shakespeares toneelstukken. Daarbij ‘moet iedereen die Leeks onvoorwaardelijke bewondering niet deelt het ontgelden’. Leek strooit namelijk ‘venijnige opmerkingen her en der door zijn boek.’ (Toch is het, volgens dezelfde Woudstra, een ‘braaf boek, een 'n beetje saaie opsomming.’)
De vertalers worden volgens Woudstra door Leek ‘in bokken en schapen verdeeld; de ergste bokken zijn natuurlijk Van Looy en Gerard den Brabander.’ Is Leek inderdaad zo'n meedogenloze scherprechter? Ziehier wat hij ook over Van Looy schrijft: ‘Zijn tekstinterpretatie duidt op een behoorlijk begrip van het origineel, ook in de moeilijke passages; zijn manmoedige pogingen om Shakespeares beeldplastiek zo getrouw mogelijk weer te geven worden soms beloond met zinvolle resultaten (...) Ook in weergave van dialoog in proza, zo vaak doorspekt met woordspelingen, legt Van Looy nu en dan een opmerkelijke vindingrijkheid aan de dag, zoals in het volgende fragment, (...)’ (p. 172/3). En: ‘In hoofdstuk tien deed ik een poging om de verguisde Jac van Looy enig recht te doen door aan te tonen....’ (p.257/8). Genuanceerd oordelen is kennelijk iets wat Woudstra niet eens kan herkennen. Gewoon onwaar is zijn vaststelling: ‘Leek lijkt ervan overtuigd te zijn dat een getrouwe en desondanks goed “bekkende” vertaling mogelijk is’. Ik citeer van p.308: ‘Maar - in aanmerking genomen dat de volmaakte vertaling een even nobel streven als een te enen male onbereikbaar doel is -...’ Elf pagina's verder staat de volgende toepasselijke observatie van Leek: ‘Wat mij altijd weer treft (en ontmoedigt) bij dit soort interpretaties is hoe slecht regisseurs (en recensenten) hun teksten kunnen lezen’.
Waar het de voorstellingen betreft zou Leek volgens Woudstra ‘de Nederlandse toneelmakers heel paternalistisch de raad geven eens in Engeland te gaan kijken, waar men nog altijd het beste weet hoe je een Shakespeare op de planken brengt.’ Na veel zoeken vond ik inderdaad in Leeks nawoord de volgende zinnen: ‘Onze toneelmakers zullen ongetwijfeld doorgaan met zijn stukken aan nieuwe - zinnige en onzinnige - interpretaties te onderwerpen. De grote vraag is of ze het ooit weer aan zullen durven om hem voor zichzelf te laten spreken, zoals de Engelsen nog wel eens doen.’ Terloops dus genoemd. Is dat paternalisme? Er wordt intussen wel onder woorden gebracht waar het Leek vooral om te doen is: Shakespeare voor zichzelf laten spreken. Woudstra's criteria komen er juist op neer dat alles met Shakespeare mag, zolang het resultaat maar consistent en consequent is, maar is dat een reden om Leeks boek slecht te lezen, en er alleen uit te halen wat strookt met zijn vooroordelen? Waarom gaat Woudstra bijvoorbeeld niet in op Leeks suggestie aan ‘deze naarstige interpreten om de prestigieuze mantel van Shakespeare aan de kapstok te hangen en zelf de volle aansprakelijkheid voor het nieuwe kunstproduct te aanvaarden’?
Als Woudstra vindt dat er in de laatste jaren beslist meer voorstellingen zijn geweest, die aan zijn criteria hebben voldaan, dan alleen die van Guido de Moor en Erik Vos, waarom geeft hij dan niet een voorbeeld? Is het niet wat onzinnig om een auteur die ruim 250 voorstellingen bespreekt, te verplichten iedere keer te vermelden waarom hij welke recensie van welke recensent gebruikt? Is Woudstra's wantrouwen zo groot? Maar over wantrouwen gesproken: wat mij bevreemdt is dat Woudstra met geen woord rept over de bespreking van zijn eigen opvoering van ‘Wat U Wilt’ op p.323. Hoe kan ik weten of de weinig vleiende woorden aldaar ook maar voor een klein deel de oorzaak zijn van de nare, rancuneuze manier waarop Leeks uitstekend leesbare, een schat aan informatie bevattende, Shakespeare-minnende boek werd besproken?
Amsterdam
Hans de Groot