Stilistisch trapezewerk en niet veel meer
Geposeerd achteloze columns van Jan Mulder
Diva in winschoten door Jan Mulder Uitgever: De Bezige Bij, 177 p., f 26,50
Diny Schouten
‘Hoe een uiteenzetting begint, heeft geen belang. Alles kan het gemak van het achteloze hebben als je wilt, je hoeft je nergens zorgen over te maken,’ schrijft Jan Mulder zelfverzekerd in de afdeling ‘Reportages’ in Diva in Winschoten. Zou het? Plaatsvervangende bezorgdheid overviel me bij het lezen van zijn nu als ‘verhalen’ gepresenteerde overpeinzingen uit de Volkskrant en De Tijd. Het is waar dat Mulder in de betrekkelijk losse conversatietoon van zijn columns ‘het gemak van het achteloze’ suggereert, maar de minutieuze en veelal zorgelijke beschouwing waaraan hij doorgaans de eigen belevenissen onderwerpt, zit dat streven overduidelijk in de weg. Wie het eigen ik zo hoogst gewichtig vindt, sleutelt nu eenmaal te veel aan zijn imago. Geposeerde achteloosheid is het resultaat, en de bewering van het tegendeel maakt een slechte indruk.
Ook de pretentieuze indeling van de bundel geeft reden tot ergernis. Een mager stukje over des schrijvers babyjaren en zes stukjes ‘waarin de auteur op zoek gaat naar zijn roots in de driehoek Winschoten - Bellingwolde - Blijham, waar het karakter van zijn latere werk (Deel III) werd bepaald’ worden met overmaat aan bombast betiteld als ‘Deel I, Proloog’ en ‘Deel II’ - het kost nog zes hele pagina's extra. Men hoopt ervan dat het de mallotige poging van de uitgever is tot upgrading van het genre boeken dat zich met schaar en lijmpot laat samenstellen, maar men vreest dat ook de auteur het een leuk ideetje vond. De uitgever afficheert Diva in Winschoten bovendien als ‘de kunstJanMulder’, een grapje dat ontleend is aan een in de bundel opgenomen column. Daarin maakt de schrijver zich druk over in andere branches dan hijzelf opererende naamgenoten. Hij maakt melding van een ‘tennisJanMulder’, nóg een voetbal-Jan Mulder, en een beeldend kunstenaar Jan Mulder. De columnschrijver bericht enigszins bedrukt hoe hij zijn identiteit dreigt te verliezen op een sjiek Goois partijtje, waar hij de naam van de beeldhouwer Jan Mulder van ieders lip meent te lezen. ‘De nacht valt over Bussum,’ schrijft Mulder gewond, ‘een zuchtje wind streelt mijn kraag. Ik huiver. Ik ben Jan Mulder, maar ben ik werkelijk Jan Mulder?’ Ontegenzeggelijk heeft zo'n stukje ‘iets met kunst’ te maken, maar toch begreep ik de suggestie op het buikbandje verkeerd door te menen dat Mulder voor Diva in Winschoten zijn culturele reportages bijeenzocht. Die veronderstelling bleek bij stukjes als ‘Over het vooroordeel van Nederlanders t.o.v. Belgen’ of ‘Het hoofd der caissières te Pécs’ moeilijk te handhaven. Blijft staan dat het verzoek om Mulders kolommen als
kunst te willen beschouwen een beroep doet op meer coulantie dan waarover ik beschik. Dat achteloze en vanzelfsprekende ontbreekt nu juist, Mulders kunst is kunst omwille van de kunst, en wat zijn harde werken in veel gevallen oplevert, lijdt nogal aan gekunsteldheid.
Niet dat de schrijver het niet allemaal mooi heeft willen zeggen, of zeggen kan: hij poetst zijn zinnen tot ze glimmen. De geeuw van Jan Timman (beschreven als ‘we zagen een motregentje verschijnen, achter het gelaat van Jan Timman’), het overweldigend fysiek van een Winschotense (‘Op het toneel bevond zich mevrouw De Bruin, onze werkster en reuzin, mastodont, stoomboot, eik, beuk, waar zijn de woorden om mijn gevoelens te beschrijven’), of het optreden van een ‘catpissfuckersauwgromzzdubbel’ schreeuwende William Burroughs (‘Er loopt zo'n akelig afgeleefde pees langs de dij, maar de bezitter kakelt vrolijk tekst’): het is puur stilistisch trapezewerk dat vertoond wordt, en staaltjes daarvan worden wel in ieder stukje gegeven.