Het monnikengevoel
Monnik zonder god door Chris van der Heijden Uitgever: Kwadraat, 97 p., f 9,50
Niek Miedema
Het is altijd aangenaam om een boek te lezen dat je in de gelegenheid stelt mee te denken over zaken waar je wellicht nog nooit bij hebt stilgestaan. Met name als de auteur zijn eigen gevolgtrekkingen niet al te zeer opdringt, kan het plezierige gevoel ontstaan dat er een beroep wordt gedaan op je intelligentie en voorstellingsvermogen. Monnik zonder God is zo'n aangenaam soort boek waarin iemand verslag doet van een individuele zoektocht aan de hand van een persoonlijke fascinatie, zonder dat men het idee krijgt dat de laatste bladzijde het laatste woord over de materie zal worden verkondigd.
Van der Heijden is als oudste zoon uit een katholiek gezin net laat genoeg in deze eeuw geboren om aan een vanzelfsprekende roeping als geestelijke te ontsnappen. Maar had hij, als Orwell (‘A happy vicar I might have been...’), als ouderwetse pater in enige mate zichzelf kunnen zijn? Wat is het geheim van een vervuld leven als kloosterling? Wat is überhaupt het geheim van het ‘monnikengevoel’, het buiten het oppervlakkige gejakker en gejaag van de industriële, materialistische wereld staan?
Het boek bestaat uit vier delen. In het eerste herinnert Van der Heijden zich de paters uit zijn jeugd. Zij leken een geheim te bezitten, maar steeds minder menselijks bleek hun vreemd. Als student trok de auteur per fiets van Utrecht naar Santiago de Compostela, om alleen te zijn. God was inmiddels gedegradeerd tot filosofisch begrip. Voor zijn onderdak onderweg klopte de jonge reiziger aan bij geestelijken, met wie hij natuurlijk praatte over hun leven en het geloof. In het derde deel zijn de kloosters zelf het doel van de reis. Zeven in getal, van uiteenlopende broederschappen. Niet dat Van der Heijden nu wil toetreden. Het is fascinatie. Hij wil zich inleven en begrijpen. Hij stelt intelligente vragen. Hij schudt het hoofd, voelt medelijden, ongeloof, waardering en bewondering. En er komen inzichten: ‘Als ik met de Nederlandse broeder voor de tweede keer bij het kerkhof sta en al die zelfde kruizen in orde opgesteld zie, begrijp ik wat het essentiele onderscheid is tussen het leven binnen en buiten de kloosters (...) gelijke monniken, gelijke kappen, gelijke uren, gelijke kruizen. Zoals middeleeuwse bouwwerken, boeken en schilderijen vaak geen maker hebben, zo hebben daden en gedachten hier geen handtekening, geen andere dan die van God en zijn directe plaatsvervangers.’ Er is geen plaats voor een autonoom ik. Het ik vertegenwoordigt de twijfel.
Steeds meer realiseert hij zich dat de kloof tussen verstand en geloof onoverbrugbaar is omdat het onverenigbare grootheden zijn. En dat het simpele wegredeneren van geloof de kern niet aantast. Als zovele studenten van zijn generatie heeft Van der Heijden die onbedoelde les van zijn marxistische medestudenten overgehouden: een gezonde aversie tegen het doodredeneren en daarmee afdoen van wat niet kan worden ingepast. Dialectiek is ook maar eendimensionaal.
In het vierde en laatste deel van het boek heeft de auteur zijn eigen, wereldlijke kloosterruimte gevonden: een verbouwde stal in de Alpujarras. Zonder God, alhoewel die ‘af en toe een plaatsvervanger stuurt’, en geïnspireerd door Gerald Brenan. Soms verblijft hij er, in eenvoud, met natuur en boeken om zich heen, soms verkeert hij onder zijn vrienden in de postmoderne drukte. Een tussenweg lijkt niet mogelijk.
Het is vooral dit, dat mij het gevoel geef dat Van der Heijdens laatste woord over het ‘monnikengevoel’ nog komen moet. Het zal misschien moeten gaan over toewijding. En over tijdsbesef. Maar laat hij zich niet haasten. Juist zijn respect voor het onderwerp staat garant voor de goede vragen: vragen die je niet met een paar aardige trouvailles achter het bureau afdoet. Dat is de grote waarde van dit boek. Je wilt mee gaan zoeken.
■