René Huigen
‘Iedere keer als er een groot hermetisch dichter opduikt of poëtische stromingen in verzet komen tegen de waarden van een bepaalde maatschappij, moet men erop verdacht zijn dat die maatschappij, en niet de poëzie, ongeneeslijke kwalen vertoont. Deze kwalen kunnen gemeten worden door op twee omstandigheden te letten: het ontbreken van een gemeenschappelijke taal en de doofheid van de maatschappij voor het lied van de enkeling,’ schrijft Octavio Paz in zijn boek De boog en de lier.
Die enkeling - goede poëzie wordt geschreven door individuen en niet door stromingen - speelt een uiterst dubbelzinnige rol, wanneer men een maatschappij als de onze, een democratie, als de uitkomst van de helft plus één ziet om tot een meerderheid van stemmen te komen.
Voor de Poolse filosoof Stefan Themerson is de becijfering van die rekensom het mechanisme volgens welke poëzie de ultieme belichaming ter verdediging van het individu, alsmede de gehele samenleving geworden is. Derhalve moet een democratie in staat worden geacht het meest obscure gedicht te verdedigen. De wijze waarop sommige recensenten deze verworvenheden van de poëzie veronachtzamen, heeft nog het meeste weg van een reactionaire poging tot het komen van een schervengericht, waarbij ze op onsamenhangende wijze brokstukken van citaten en andere fragmenten met een fatale dosis scepsis denken te lijmen. Immers, stelregel van de oerconservatief luidt: wees badinerend wanneer de status quo in het geding is.
In de recensie die er over de bloemlezing Maximaal in de Volkskrant van vrijdag 24 juni verscheen, was het eerste dat een criticus opviel dat er een verband bestond met de bloemlezing van de vijftigers, Atonaal. Inderdaad gaat het in beide gevallen om een bloemlezing, maar daar was nog niet alles mee gezegd. Rogi Wieg meende het over het verschil in kwaliteit van beide bundels te moeten hebben. Atonaal bezat kwaliteit, en Maximaal niet. Met opzet gebruik ik hier de verleden tijd van het werkwoord bezitten, omdat Wieg op tweeërlei wijze het begrip kwaliteit definieert. Hij gaat ervan uit dat Atonaal altijd kwaliteit heeft bezeten, en als zodanig vanaf het begin ook als een kwalitatief competente bundel is erkend. Dat is niet het geval. Met terugwerkende kracht meent hij vervolgens over Maximaal te kunnen oordelen, en juist daarin schuilt een elementaire denkfout, die de constructie van zijn betoog aan alle kanten doet rammelen. Wie ter staving van een betoog straffeloos door de tijd denkt te kunnen reizen, dient de begrippen die hij daarbij hanteert te relativeren, opdat zijn argumentatie het contra-effect van een universele subjectieve waarde meekrijgt. ‘Het ene is goed, omdat het andere slecht is’ is geen argument, maar een foutieve gevolgtrekking. Esthetische of ethische beoordeling - en zeker zoals Wieg die als exposé van een, zoals Kant dat noemde, algemene subjectiviteit hanteert - is niet tijdloos, maar onderhevig aan smaak. De verandering van smaak van een criticus doet niet ter zake en is zelden interessant. En juist daarin schuilt het probleem van iedere criticus om ‘nieuwe’, of zichzelf ‘nieuw’ noemende poëzie te beoordelen, zonder daarbij zijn smaak een overweging in de beoordeling te laten zijn. Van hem mag verwacht worden dat hij, laten we zeggen dertig jaar
vooruit denkt, opdat hij, zoals in het geval van Atonaal, niet dezelfde fout als Bertus Aafjes begaat.
De sollicitaties naar de functie van laatstgenoemde zijn talrijk. Het zou natuurlijk een self-fulfilling prophecy zijn wanneer ieder die kritiek heeft op de Maximalen gedegradeerd wordt tot de Aafjes van letterenland, maar dan mag van de desbetreffende persoon verwacht worden dat hij met wat beters komt dan een verhaal waarvan de strekking niet meer behelst dan de-pot-verwijt-de-ketel-dat-i-zwart-ziet. Immers, epigoon Kusters verweet de Maximalen in de Boekenbijlage van Vrij Nederland van 6 juli epigonisme. Dat mag zo zijn. Een nadeel kleeft er echter aan zulk een provinciaal determinisme: men verliest de grote lijnen uit het oog.
De manier van polemiseren die door Kusters lijkt te zijn ingezet, dreigt langs een zijtak van de ‘mainstream’ van de poëzie in een steeds dichter begroeid achterland te geraken, waar achter iedere boom een dichter staat, die volgens het gevoel voor traditie van Kusters het bestaansrecht van de Maximalen zou ontkennen. Zo'n gevoel voor traditie lijkt mij een doodlopende weg in de richting waarvan epigonen als Kusters de poëzie proberen te trekken. Ik als dichter wens me daar niet op te houden. Behalve kleingeestige opmerkingen als: in een schoolkrant kom je betere poëzie tegen en Maximaal gelach om de Maximalen, is het artikel een verkrampte en doorzichtige reactie, die als spiegel een goed beeld geeft van de criticus Kusters. Immers, wie doorzichtig is, is voorspelbaar. Voorspelbaarheid betekent de dood van iedere kritiek. Kusters is de naam van degene die het vonnis voltrekt. Court dismissed!
■