Pockets
Voor diegenen die af en toe een boek louter om de titel kopen, is er weer een nieuwe verleiding in de winkels te vinden: The Land Of Little Rain (Penguin, 107 p., f 22,95) van Mary Austin. Oorspronkelijk uitgebracht in 1903 is het nu, met titel en al, herdrukt. Edward Abbey schreef er een inleiding bij waarin hij voorspelt dat van al Mary Austins vele werken, dit boekje het langst zal voortleven. De reden hiervoor is dat het vrijwel enig is in zijn soort. Het land van weinig regen is de woestijn van Californië, waar de schrijfster veel tochten heeft gemaakt. Omdat het land zo moeilijk te cultiveren was, waren de Indianen die er woonden tot aan de eeuwwisseling in een relatief isolement gelaten en de enkele blanke settler of Mexicaanse dorpeling die ze ontmoet, heeft ook al te zeer de handen vol aan het overleven in deze barre omgeving om de natuur of de natuurlijke bewoners in ingrijpende mate uit hun evenwicht te brengen. Austin schrijft enigszins ‘opzettelijk’, als ik het zo mag uitdrukken. Ze lijkt zich nogal bewust van het unieke van haar onderwerp (welke auteur hield zich immers in die dagen van koortsachtige vooruitgang en expansie bezig met een ode aan de woestijn?) en lijdt ook lichtjes aan een neiging om het vooral mooi literair te willen zeggen. Wat het boek niettemin onweerstaanbaar maakt is haar geweldig scherpe oog voor details. Zowel de natuur als menselijke gebruiken en gebruiksvoorwerpen zijn uit haar bladzijden vrijwel na te tekenen. Het lijkt wel of het felle licht van de woestijn ook de kleine dingen voor haar zichtbaar heeft gemaakt.
Children Of The Sun (Quill, 203 p., f 24,10) is een verzameling Indiaanse kinderverhalen, samengesteld door Adolf en Beverly Hungry Wolf. Ze gebruikten hiertoe weinig bekend antropologisch materiaal en eigen aantekeningen. Het boek is geillustreerd met foto's, onder andere van de zomerkampen op traditioneel Indiaanse snit die het echtpaar Hungry Wolf helpt organiseren. Hun eigen kinderen worden zo veel mogelijk op allochtone wijze opgevoed, al is een mooie brommer getuige de foto's ook niet te versmaden. De verhalen stammen voornamelijk uit Indiaans Canada en worden afgewisseld met jeugdherinneringen van Beverly Hungry Wolf. Ook zijn vertelsels van kinderen opgenomen. Door alles heen blijven de auteurs echter tamelijk hinderlijk aanwezig. Er is niets tegen het stimuleren van eeuwenoude waarden, maar men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat het in dit geval op een zeer moderne, publiciteitsbewuste wijze geschiedt.
The Stories Of Tobias Wolff (Picador, 448 p., f 29,25) is een bundeling van het werk van deze veertiger. Sedert 1981 heeft hij een enorme productiviteit aan de dag gelegd. De meeste verhalen zijn zelfs voor korte verhalen aan de korte kant, maar daarom niet minder boeiend. Wolff bezit het vermogen om de lezer binnen enkele zinnen een heel fysiek beeld voor te toveren, waardoor hij meteen de aandacht heeft voor de rest van het verhaal. Zijn stijl is ongecompliceerd, zijn dialogen kort en krachtig. Wolffs belangstelling lijkt vooral uit te gaan naar ‘gemiddelde’ Amerikanen, geen heel bijzondere mensen waarvan je het gevoel hebt ze alleen in een boek tegen te kunnen komen, maar personen die zich over het geheel genomen vrij nuchter en voor de hand liggend gedragen. Toch zijn ze bij Wolff zeer interessant en wel omdat ze iets ondernemen, al dan niet door omstandigheden gedwongen. En in dat ondernemen komen de verborgen wensen en dromen te voorschijn. De verhalen doen denken aan de Hemingway van zijn reportersjaren. Of er later nog een Tobias Wolff met een meer psychologisch uitgewerkte visie op zijn hoofdpersonen zal zijn, moeten we rustig afwachten. Deze verhalen zijn in ieder geval op zichzelf al zeer de moeite waard. Er zit pit in de man.
The Life Of My Choice (Fontana, 463 p., f 29,25) is de autobiografie van iemand over wie deze laatste opmerking een understatement zou zijn: de ontdekkingsreiziger Wilfred Thesiger. Hij is wel de laatste van de grote, excentrieke Britse avonturiers genoemd. Alles klopt: de opvoeding op Eton, de studie in Oxford, een familie met een koloniale traditie en Wilfreds eigen besef dat ‘de steden die ik in Engeland en Frankrijk had gezien me weinig bewogen; hun bevolking interesseerde me nauwelijks: ze miste de kleurrijkheid en de afwisseling waar ik naar smachtte.’ Thesiger kiest voor een carriere in het exotische buitenland, iets wat voor een welopgevoede Engelsman in de jaren dertig van deze eeuw nog vrij gemakkelijk was. Daarna loopt het geleidelijk uit de hand. Hij trekt steeds vaker en steeds langer de binnenlanden van Abessinië in, met of zonder belangrijke diplomatieke opdracht. Later reist Thesiger ook in andere delen van Oost-Afrika, Libie en het Midden-Oosten. Deze autobiografie heeft een tamelijk nuchtere toon, hetgeen je soms doet vergeten in welke gevaren de verteller zich steekt. Maar ook dat past in de traditie van de Engelsman die onverstoorbaar tussen de menseneters zijn logboek zit bij te houden. Over lichamelijke inspanningen wordt niet geklaagd, en in alle primitieve omstandigheden houdt de ateur altijd wel een oog voor een ‘pleasantly rolling view’ of de samenstelling van de hoofdtooi van een inboorling. Het mooie is dat men geen moment de indruk krijgt dat Thesiger poseert. Het hele boek door vermeldt hij slechts wat hij van belang acht en dat consequent zonder opsmuk. Hij heeft een diep besef van historische ontwikkelingen en lijkt te genieten van het bijna letterlijk door de geschiedenis heen wandelen en rijden, in het besef dat hij er soms wel en meestal geen deel van uitmaakt. In juli 1969 bevindt Thesiger zich aan de boorden van Lake Rudolf in Kenia. Een
naakte Turkana-visser vertelt hem dat hij heeft gehoord dat de Wazungu, zoals hij alle Europeanen, Amerikanen incluis, noemt, op de maan zijn geland. Voor de visser, die het bij een missiepost had vernomen, was het een ongelooflijk en, omdat het voor zijn eigen bestaan geen enkele betekenis had, onbelangrijk verhaal. Thesiger echter wanhoopt. Hij realiseert zich dat het waar moet zijn, dat het een volgende stap is in de ontheiliging van alles wat groter is dan de mens. Zoals hij als jongen al angst had voor de invloed van het automobiel, zo voelt hij nu dat er uiteindelijk niets ongeschondens en niets oorspronkelijks aan de opmars van de techniek zal ontsnappen. De wereld wordt er armer en saaier door. Dorpen waar hij met de grootste moeite wist te komen, worden nu door touringcars aangedaan. Thesiger weet dan dat er geen plaats meer overblijft voor mensen als hij, die uit pure romantiek de wildernis in trekken. Niet bij gebrek aan romantiek, maar bij gebrek aan wildernis. Het is een deprimerend einde van een meeslepend boek.
In de categorie onzin tenslotte The Bunbury Book of Limericks (Queen Anne Press/Futura, 122 p., f 14,40) door The Re verend Septimus Bunbury zelf. Inhoud: limericks van opmerkelijk gehalte. Onzedelijk zijn ze haast allemaal, maar dat hoort bij deze kunstvorm. Bunbury geeft echter tussen alle liederlijkheid en ontucht blijk van onmiskenbaar dichterlijk taalgevoel. Ik weet niet wie hij werkelijk is. John Fuller lijkt me een van de hoofd verdachten.
NIEK MIEDEMA
Al deze pockets worden geïmporteerd door Van Ditmar