Wiel Kusters
‘Een poëzie die over de rand van de bezonkenheid heen kijkt en roept “kiekeboe”, of erger.’
Arthur Lava in Maximaal
Men schrijft vanuit de traditie, of men schrijft zich de geschiedenis in. Voor dat laatste is moedwil nodig. Wie de traditie niet verloochent (de artistieke traditie die hem bevalt) heet in de aanvang misschien nog epigoon, maar schept zich op den duur een eigen oorspronkelijkheid.
Als hij talent heeft.
Maar wie met de geschiedenis collaboreert, met zijn werk geschiedenis denkt te ‘maken’, die is vroeg oud en voor hij het weet leeft hij postuum: hij verricht ‘historische’ daden, leder woord dat hij schrijft, krijgt terwijl de inkt nog droogt al het karakter van nagelaten werk. Wordt hij gefotografeerd, dan ziet hij zichzelf al als een portret met onderschrift in een Schrijversprentenboek. Voorde traditie is hij verloren. En vooreen op haar te veroveren oorspronkelijkheid eveneens. Hij imiteert, hij doet de geschiedenis na. Dat is tragisch en ridicuul. ‘Die Geschichte verachtet den, der sie liebt,’ schrijft Canetti in Die Provinz des Menschen.
Er timmert een groepje jonge dichters aan de weg, de ‘maximalen’, de ‘klauwhamers’. Zij hebben in het prentenboek der Vijftigers gekeken en nu is er een lyriek die zij afschaffen. Het boekje waarmee zij voorde dag zijn gekomen, en dat de poëzie moet veranderen, heet Maximaal. Dat is een echo van Atonaal. Maximaal moet ik lezen als een staalkaart van hun maximale kunnen.
Het is een manifest van historische pretenties, van het verlangen naar een imago. Hun muze is een ‘aziatische vrouw’, menen zij, die zij ‘gerieven op bevel’. Ik denk dat zij haar slaan, omdat zij hen niet kust.
In Een tien voor de tieners, de jaarlijkse bloemlezing uit de schoolpers, las je vroeger beter werk. Maar daar spiegelt Maximaal zich niet aan. De samensteller en de uitgever hebben er alles aan gedaan hun boekje te doen lijken op Atonaal, Simon Vinkenoogs roemruchte bloemlezing uit het werk van de jonge Vijftigers. Maar over die Vijftigers zelf, over Kouwenaar, Lucebert, Elburg, Campert, wordt door Arthur Lava - een essayistische kruk met acrobatenpretenties - in zijn inleiding met geen woord gerept, en dat terwijl heel veel van die opgenomen poëzie als mislukte imitaties van werk van Lucebert of Elburg beschouwd kan worden. De historische obsessie van deze maximalen is uiterst naïef. Zij doen ‘Vijftig’ nog eens over, ondernemen althans een poging daartoe. Is dat ‘avontuurlijk’? Is dat ‘het grote gebaar’?
Het is allemaal nog gênanter: de meeste gedichten uit Maximaal zijn niet te onderscheiden van de poëzie en quasi-poëtische woordenbrij die aan het eind van de jaren vijftig, en vooral ook in de jaren zestig, als ‘postexperimenteel’ te boek stond. Ik geef drie willekeurige citaten: een uit Maximaal en twee uit Vijftig na '50. Bloemlezing van de nieuwe poëzie, een gezamenlijk werkstuk van Willem M. Roggeman en Hans van de Waarsenburg uit 1973.
Een kreet, een luide lach en opnieuw staat
de profeet er, slierten mensen drijven voorbij,
Ik wil de nacht en daarin de vrouw die ik niet ken
de juiste vluchtelinge op
de grenzen van de zekerheid.
Ik woon met mezelf in de huid
van dit raadsel en streel onopgemerkt
de ingewanden van de taal.
Is dit niet toch één gedicht, van één auteur? De geciteerde dichters waren achtereenvolgens de Vlaming Mark Dangin, geboren in 1935, de maximale dichter anno 1988 Pieter Boskma, die ‘de transen van het kapitaal verslinden’ wil en zichzelf ‘de kringspier van het moderne leven’ noemt, en de derde strofe was van de Vlaamse dichter Walter Haesaert, net als Dangin geboren in 1935.
Deze namen mogen dienen als geheime tip voor Arthur Lava en de zijnen. En misschien mag ik de maximale dichterschaar ook nog op deze roemruchte voorgangers wijzen: Marcel van Maele (1931), Clem Schouwenaars (1932), Wim Huyskens (1939) en Leopold M. van den Brande (1947), En zovelen vergeet ik nu nog. Ken uw traditie en houd haar in ere!
Daarom nog een quiz. Welke strofe is van wie? Men kieze uit de volgende namen: maximaal Huigen. Huyskens, maximaal Lanoye, Van Maele, maximaal Zwagerman.
Leg de ketting klaar en hark mij tegen de draad van
kokkelgeur, het ganzenei moet stuk voor stuk
Een machtige onderneming een ontroerend spel
van vallen en opstaan van
dit is een koe een kiekeboe
Zo veel woordgebroed is opgehitst,
in slaap gesust en weer wakker gemept.
Stilte weet zich met geweld bereikt.
Om van ieder woord het water in de mond,
de tong er als rolmops rond
te kunnen krijgen, wat in geen hamvraag wordt verwoord
Doch niets wordt in dit talend schimmenspel
geraakt, laat staan gaat op in
spieren, vet, stoelgang, gelach.
Homerisch gelach? Jazeker. Maximaal gelach om deze maximalen.
■
De oplossing staat op pagina 11