Vrij Nederland. Boekenbijlage 1988
(1988)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
De slang door Stig Dagerman Vertaling Karst Woudstra Uitgever: Meulenhoff, 261 p., f 36,50Atte JongstraAls we Erik Hjalmar Linders Ny Illustrerad svensk Literaturhistoria mogen geloven hebben de jaren veertig van deze eeuw in de Zweedse literatuurgeschiedenis iets van een strovuur: hoge vlammen, snel uit. Dat komt door wat hij noemt de unga döda. Veelbelovend literair criticus Lennart Gothberg stierf in 1946 na een auto-ongeluk, wonderkind en dichtend woordkunstenaar Gösta Oswald verdronk in 1950, en de derde ‘jonge dode’ pleegde zelfmoord: Stig Dagerman. Misschien was Dagerman wel de meest getalenteerde van de drie. In ieder geval is hij de enige die we in Nederland goed kennen. Door de vertaling door J. Bernlef van verhalen uit zijn bundels Nattens lekar (Nachtspelletjes, 1947) en Vart behov av trost (Het verbrande kind, 1948); door Karst Woudstra's vertaling van de romans de domdas ö (Het eiland der verdoemden, 1946), en zijn net verschenen vertaling van Dagermans debuutroman Ormen uit 1945: De slang. De zelfmoord van Stig Dagerman leunt met terugwerkende kracht op zijn werk: vele interpretaties van zijn romans en verhalen zijn erdoor beinvloed. En toen in 1985 een herdruk verscheen van Olof Lagercranz' zeer leesbare Dagerman-biografie, bekende ook deze in een toegevoegd ‘efterskrift’: ‘Misschien las ik Dagerman als een detective-roman, maar dan achterstevoren. Het ging erom te bewijzen dat het slot onvermijdelijk was.’ Jeroen Brouwers lijkt voor zijn zelfmoordstudie De laatste deur Dagerman eveneens achterstevoren te hebben gelezen. Over een personage uit De slang (een schrijver, over het algemeen als alter ego van Dagerman beschouwd) dat bij een gevaarlijk kunstje op een gevelrichel onopzettelijk naar beneden valt, schreef Brouwers dat deze ‘zich uit een raam te pletter stort’. Een beetje begrijp ik Brouwers' vergissing wel. Lagercranz mag er in de herdruk voor pleiten méér aandacht te besteden aan de levendige, vrolijke, gevoelige en barmhartige kanten van Dagerman, en wat betreft de biografische kant van de zaak is dit ook terecht. Toch: wie De slang leest, komt niet zo snel op die gedachte. Het is een boek over een zo wurgende angst dat er maar één uitgang mogelijk lijkt: de laatste deur. De slang is een aangrijpende roman met een uitgewerkte, beheerste symboliek. Om het boek te karakteriseren als ‘mobilisatieproza’ (een in Zweden door Olov Jonason populair geworden, maar op dat moment overleefd genre) lijkt wat denigrerend, maar het is het ondertussen wel. Beschreven wordt het kazerneleven tijdens de mobilisatie in de jaren 1940-1945. Een van de minst lovende kwalificaties van recensenten was dat ‘de van onlust vervulde holen en gangen van Zweedse kazernes nog nooit in zo'n benauwend beschreven alledaagsheid was gevangen.’ Men ziet, zo schreef een krant, ‘hoe juist de kleinste pedagogische voorschriften prikkelen tot slordigheid, luiheid en alle mogelijke verzuim.’ In het klein is dit laatste ook het thema van De slang. Dagerman vergroot echter de soldaat tot burger en de kazerne tot de staat, en dan blijkt De slang een sterk politiek geladen roman. Dat hoeft ook niemand te verbazen. Sinds 1944 was Dagerman redacteur cultuur van het anarcho-syndicalistische dagblad Arbetaren. Naast stukken van langere adem schreef hij er scherp maatschappijkritische, vaak satirische stukjes in. ‘De krant Arbetaren,’ schreef Dagerman in 1952, ‘beschouw ik als mijn geestelijke geboorteplaats.’ | |
Angst en schuldVeel in De slang doet Dagerman aanleunen tegen de Zweedse pendant van het existentialisme, waartoe ook schrijvers als Arnér en de in de jaren veertig zeer populaire Lars Ahlin behoren: alle personages in het boek dienen zichzelf ‘vorm te geven’ in een volstrekt vijandige omgeving, waarin geweld altijd tot de mogelijkheden behoort. Zo gooit in ‘Irène’ (het eerste van de twee delen waaruit De slang bestaat) een soldatenliefje in een poging tot ‘zelf-identificatie’ haar moeder uit een snel rijdende trein. Een soldaat vrijt om zichzelf te bewijzen met een barkeepster maar wordt door haar verraden: ze vertelt het haar gewelddadige jaloerse vriend. De soldaat neemt later wraak door haar tijdens een alcoholisch feest in een put op te sluiten. Tussen nog meer gewelddadige scènes in Dagermans debuutroman door slingert zich de slang. Een van de dienstplichtigen heeft het beest tijdens een oefening gevangen, neemt het mee in zijn ransel, en laat het zo nu en dan los. De slang fungeert bij Dagerman niet als freudiaans symbool voor seksualiteit, maar als zinnebeeld van angst en schuld. ‘Hoop’, een begrip dat bijvoorbeeld in Lars Ahlins werk een vooraanstaande plaats inneemt, vinden we bij Dagerman nauwelijks: beter zal het nooit worden. Volgens hem staat je maar één ding te doen: het erkennen van de primitieve oerangst voor het bestaan. Ook in Dagermans latere werk zouden angst en schuld de beide centrale thema's blijven. In zijn werkelijke leven speelden ze daarbij een steeds grotere rol. Tot hij er in 1954 niet meer tegenop kon, in de auto stapte en de motor startte zonder de garagedeur te openen. ‘Het samenleven met de angst,’ zo schreef Dagerman in de flaptekst op de eerste druk van Ormen, ‘is de enige levensvorm die de mens tenminste enige kans kan bieden zichzelf te ervaren.’ Kennelijk wilde hij die kans niet langer benutten. Over de mate waarin het Franse en ook Duitse existentialisme een rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van Stig Dagermans werk is uitgebreid onderzoek gedaan door de Luikse li- Vervolg op pagina 14 |
|