Niet de daad
In retrospectie is het, zeker voor een buitenstaander, nauwelijks voorstelbaar hoe benepen en vaak schijnheilig de atmosfeer in protestantse kringen is geweest. Hans Werkman citeert in zijn nawoord bij de herdruk van Wilma's God's Gevangene (Bosch & Keuning, f 25,90) dat oorspronkelijk in 1923 verscheen, mooie staaltjes van wat hijzelf, nogal eufemistisch, ‘gesloten’ denken noemt. God's Gevangene werd in 1980 door Gerrit Komrij herontdekt, toen hij in ‘Van de verkante keer’, dat werd gebundeld in Averechts, op zoek ging naar oudere Nederlandse literatuur met een homo-erotische thematiek. Wilma, die eigenlijk Wilma Vermaat (1873-1967) heette, was tussen de wereldoorlogen de populairste romanschrijfster in christelijke kring. Ze schreef wel vaker over controversiële onderwerpen, bijvoorbeeld over dienstweigering. In God's Gevangene gaat het om de ‘groote, angstwekkende eenzaamheid’ van hen die ‘het masker dragen’, die een leven leiden ‘waarin liefde het gevaarlijke woord was’, omdat die liefde ‘in een andere achting ging dan bij den gewonen mensch’.
Deze sombere gedachten in God's Gevangene zijn van Barto, een jong en talentvol plattelandsonderwijzer. Door de zelfmoord van een medebewoner van zijn kosthuis komt hij tot het inzicht dat ook hij ‘een gebrandmerkte voor zijn leven’ is.
In hedendaagse ogen is het nogal vreemd dat die conslusie wordt getrokken zonder dat er bij Barto sprake is van enige homoseksuele handeling of zelfs maar van een verlangen dat een overtuigende indruk maakt. Niettemin waart om een futiliteit al snel de mare door het dorp dat de eertijds zo gewaardeerde onderwijzer een ‘lotgenoot’ van de zelfmoordenaar is. Een muur van doodzwijgen wordt door de mensen om hem heen opgericht, hetgeen hem uiteindelijk verplicht het dorp te verlaten. Voordien openbaart Barto de aard van zijn ‘eenzaamheid’ aan een begrijpende vrouw, zoals dat in dit soort boeken altijd gaat. In dit geval eerst aan zijn meisje, dat wel ervaren heeft dat er iets is, en vervolgens, hoe kan het ook anders, aan zijn moeder. Het absolute prototype van de vrouw die ‘weet’ hoe het gesteld is met de homoseksuele liefde is natuurlijk Diotima, in het Symposium van Plato. De homo-erotische literaire traditie is vol van Diotima's! Wilma is er één van.
Barto's moeder zet dan de toon voor de rest van het boek, doordat zij zijn verlangen accepteert, maar hem dan oproept ‘rein’ te blijven, zich te onthouden - de officiële visie van de rooms-katholieke Kerk. Barto is daar ook toe bereid, al verzet hij zich tegen het destijds typische medische spreken over de homoseksualiteit: hij voelt zich niet behoren tot een derde geslacht, en al helemaal niet ziek, wel gedesillusioneerd.
Het boek heeft een min of meer open einde. Een christusachtige figuur ‘met dezelfde begrenzing’ in zijn leven, brengt Barto tot een plotseling inzicht, doordat hij zegt: ‘...als God deze begrenzing in uw leven gebracht heeft dan bent u niet een gevangene van menschen, van wie ook, dan bent u God's gevangene...’ Daarom besluit Barto ‘met zijn liefde in Gods heiligdom’ te gaan, hetgeen kennelijk betekent dat hij, om in het huidige protestants-christelijk jargon te blijven, zijn ‘homofiele geaardheid’ accepteert, maar de daad niet wil volvoeren.
Volgens het nawoord van Werkman was dat ook de opvatting van Wilma zelf en het is in ieder geval de opvatting van Hans Werkman. Het vreemde is dat er in de roman eigenlijk ontzettend veel uitspraken en gedachten voorkomen die logischerwijs tot de conclusie moeten leiden dat deze koninklijke weg leidt tot een geamputeerd bestaan en ongekend leed. Het verbaast me dan ook volstrekt niet dat Wilma op het eind van haar lange leven op haar standpunt is teruggekomen en er zelfs haar spijt over heeft betuigd. Dacht Wilma minder gesloten dan haar moderne editeur?
WH