Tijdschrift
Ingeklemd tussen twee prachtige bijdragen met herinneringen aan beminde personen wordt in Hollands Maandblad 1988 4/5 de discussie over ons universitair bestel voortgezet. Al geruime tijd is hierover, aanvankelijk in de kranten en later in Hollands Maandblad een polemiek met verschillende deelnemers aan de gang. Zo schreef H.L. Wesseling bijvoorbeeld al meer dan een jaar geleden in Hollands Maandblad dat in de publieke opinie het vooroordeel van de wereldvreemde professor heeft plaatsgemaakt voor het vooroordeel van de incompetente en indolente wetenschappelijke medewerker. Een mening die B.F. Galjart aanhaalt als voorbeeld bij zijn schets van ‘hoe het zo gekomen is’. In zijn stuk ‘De regels van het wantrouwen’ gaat hij terug op de directieven die sinds het eind van de jaren zestig het onderwijs en wel speciaal dat op de universiteiten hebben bepaald. De bedoeling van regelgeving, stelt hij, is vrijwel altijd het verminderen of terugdringen van informeel gedrag. Degene op wie die regels van toepassing zijn, zal het wantrouwen van de regelgever met gepaste reserve tegemoet zien en op de een of andere manier onder die regels proberen uit te komen. Dat gebeurde in de periode 1968-1973, waarin de universitaire regenten van hun troon werden gestoten. Inspraak, solidariteit, maatschappelijke relevantie en democratisering waren de trefwoorden van de revolte. De wet universitaire bestuurshervorming moest al deze openheid opnieuw proberen te reguleren. Bezettingen lieten zien dat dat niet altijd lukte. De tweede golf van protest kwam niet vanuit de universiteit, maar vanuit de maatschappij. Men was verontwaardigd over de geringe produktie aan de universiteit en sprak van de zogenaamde nieuwe vrijgestelden. Galjart, zelf een socioloog, signaleert dat de hooggespannen verwachtingen die de maatschappij had ten aanzien van het nut van de sociale wetenschappen verzandden in scepsis, zelfs
minachting. Overheid en maatschappij wilden waar voor hun geld zien. Dit alles heeft geleid tot de studieduurverkorting tot vier jaar en de vermindering van de financiering van onderzoek en onderwijs. Galjarts bijdrage is helder en weinig rancuneus, iets wat je van de stukken van George Mulder en Willem Vermeer niet zo kunt zeggen. Vermeer luchtte al eerder zijn hart over de vermeende resultaten van de bezuinigingen op het wetenschappelijk onderwijs in Hollands Maandblad vorig jaar. George Mulder poogt nu aan te tonen dat zijn verontwaardiging gebaseerd is op verkeerd omgaan met ook niet zo betrouwbaar cijfermateriaal en dat zijn litanie tegen de ‘bestuurskaste’ en de ‘dure beleidsambtenaren’ nergens op gestoeld is. Uiteraard krijgt Vermeer dan weer in dit nummer ruimte voor een weerwoord. Ik zou het niet erg vinden als deze discussie nu voor een poosje gestaakt werd. Naast de mooie poëzie van Toon Tellegen en de fraaie tekeningen van Lucebert bevat dit nummer ook nog twee stukken met herinneringen. Jaap Sikkens, een sociaal geograaf met literaire ambities (hij schreef in 1962 een roman en in 1969 een toneelstuk) had begin jaren zeventig een aantal ontmoetingen met A. Roland Holst. Vooral uit het tweede deel van zijn ‘Herinneringen aan A. Roland Holst’ waarin hij de dichter bezoekt in zijn verzorgingsflat spreekt zijn ingehouden bewondering. In het stuk ‘De waterdame’ gaat Rascha Peper op zoek naar de identiteit van haar jonggestorven en waanzinnige grootmoeder. Haar korte leven werd overschaduwd door een geheimzinnige en bloederige moord, die zij pleegde toen ze achttien jaar was. Door lang naar de enkele foto's te staren die de ik-figuur van haar grootmoeder heeft probeert ze haar leven te begrijpen.
EVA COSSEE