Augustinus
Auster laat zijn emoties nergens de vrije loop. Zijn proza is ingehouden, subtiel en genuanceerd. Dit geldt ook voor het tweede deel, ‘Het boek der herinnering’, dat doet denken aan een elegant bouwsel van lichte metalen en dunne draadjes. Auster heeft het hier over zichzelf in de derde persoon en heet ‘A.’ A. verkent het geheugen, waarbij hij zulke uiteenlopende punten in ruimte en tijd met elkaar verbindt als Pinocchio, Cassandra, Anne Frank, het Warschause getto en allerlei op het eerste gezicht willekeurige gebeurtenissen uit zijn eigen leven. Maar zijn deze laatste wel willekeurig? Of blijkt eruit dat het geheugen een andere ordening aanbrengt dan gebruikelijk is in de gangbare autobiogafie? We vernemen dat het hele Boek der herinnering luttele ogenblikken van overpeinzing samenvat in een kamer in Varick Street te New York. In eenzaamheid spint A. er zijn gedachten, alsof zijn lichaam zich beweegt binnen in de geest, door een grote stad met een ingewikkeld stratenplan, zoals hij het zelf uitdrukt. Hij citeert Augustinus: ‘De kracht van het geheugen is enorm. Het is een uitgestrekt onmetelijk heiligdom. Wie kan de diepten ervan peilen? En toch is het een functie van mijn ziel. Hoewel het deel uitmaakt van mijn wezen, kan ik niet alles wat ik ben begrijpen. Dit betekent derhalve dat de geest te klein is om zichzelf volledig te bevatten. Maar waar is dat deel dat hij niet zelf bevat? Is het ergens buiten hemzelf en niet erin? Hoe kan het er dan deel van uitmaken als het er niet in is vervat?’
We zijn nog altijd niet veel wijzer dan Augustinus over wat zich in ons brein afspeelt. Na zijn wandeling door de stad van de geest komt A. tot conclusies die ietwat mystiek aandoen, zonder dat dit echter afbreuk doet aan de glasheldere taal. A. trekt onder meer een parallel met verschijnselen in de literatuur. Dezelfde gebeurtenis die we in het dagelijks leven als toevallig ervaren krijgt een bijzondere betekenis als hij voorkomt in de context van een literair werk. Maar zulke samenhangen bestaan in de werkelijke wereld ook, al ontgaan ze ons meestal. Zo is er volgens A. een hele ‘grammatica van het bestaan’. Het deel van de geest waarvoor Augustinus geen plaats kon vinden kan er inderdaad buiten zijn, want heeft Proust al niet gezegd: ‘Het verleden is verborgen buiten het bereik van het intellect, in een stoffelijk voorwerp waarvan wij het niet vermoeden’? Als we een zeker voorwerp tegenkomen roept het een herinnering op, komen we het niet tegen, dan wordt zo'n herinnering aan de vergetelheid prijsgegeven. Zo rijgt A. de ene zinvolle overweging aan de andere zonder ooit vermoeiend of zwaarwichtig te worden.
Wie een traditionele autobiografie wil lezen, zal alleen in het eerste gedeelte van Het spinsel van de eenzaamheid aan zijn trekken komen. Wie de filosofische uitweidingen in De naam van de roos heeft overgeslagen zal aan het tweede deel van Austers boek waarschijnlijk ook niet veel plezier beleven. Blijven er genoeg anderen, die bij Auster precies aan het juiste adres zijn.
■