Maniërisme
De afzonderlijke essays zijn een plezier om te lezen. Meeuse kan over duistere zaken helder schrijven. Hij debuteerde in dit genre in De Revisor (1980) met zijn artikel ‘Mulisch als maniërist’: hij interpreteerde het door de literaire kritiek (en waarschijnlijk ook door vele lezers) verguisde boek De verteller (1970). Het was voor mij een eye-opener: Meeuse maakte - ongetwijfeld met behulp van Mulisch' rekenschap De Verteller verteld (1971) - een onleesbare tekst leesbaar, niet door naar een wereldbeschouwing in de verhaalwereld te zoeken, maar door te zoeken naar de wijze waarop en de artistieke filosofie waaruit een dergelijke vormgeving kon ontstaan. Als er in verband met literatuur gesproken kan worden van ‘het plezier van de tekst’ dan geeft Meeuse daar een voorbeeld van: na de schrijver moet de lezer zich van de Ars Combinatoria bedienen om het vergrote raadsel van een hermetisch verbeelde wereld te verkleinen. Een bezwaar van dit artikel is misschien dat Meeuse er zo veel van zijn nieuw ontdekte kennis van alchemie en maniërisme in kwijt wilde. Zijn recentere stukken zijn evenwichtiger van opbouw.
Dit laatste geldt in het bijzonder voor de tweede afdeling van deze bundel - essays over de doorwerking van Pythagoras: ‘geen filosoof na hem - en hij was het zelf die dat woord introduceerde - heeft het ooit zover gebracht dat hij op een vergelijkbare wijze het voorwerp werd van een cultus en een legendevorming die tot onze in onze tijd doorwerken. Deze “Hyperborese Apollo”, de man “met de gouden dij”, in wie sommige moderne onderzoekers een Griekse sjamaan menen te hebben ontdekt, vormt een van de fascinerendste raadsels in de geschiedenis van het Europese denken’. Juist deze man, van wie geen enkel geschrift is overgeleverd, blijkt door de hem toegeschreven leer van de harmonie van wiskundige, muzikale en kosmisch-religieuze interessen in de afgelopen 2500 jaar de verbeelding geprikkeld te hebben van auteurs die hun kunst even serieus namen als de wetenschap. In zeven essays presenteert Meeuse Pythagoras' Werdegang. Hij behandelt auteurs die op het eerste gezicht weinig met elkaar te maken hebben, maar die in het licht van hun verwerking van de pythagorese legende toch een belangrijk raakpunt hebben: zij houden zich bezig met ‘die unieke conjunctie van het rationele en het irrationele, het mathematische en het mystieke, of het cognitieve en het imaginair-esthetische - de conjunctie die als sleutel wordt ervaren tot een uiteindelijke harmonie.’
Piet Meeuse
JAN VAN DER WEERD
Een van de interessantste vertogen in deze afdeling vind ik dat over het pythagorese motief in Doktor Faustus van Thomas Mann. Die roman bevat een onuitputtelijk netwerk van betekenissen, maar Meeuse kent vanuit zijn invalshoek exemplarische waarde toe aan het ‘muzikale extremisme’ van de hoofdpersoon Adrian Leverkühn. Hij weet overtuigend details analyserend samenhang te brengen tussen het ‘faustische’ en het ‘pythagorese’ om in eenvoudige mensentaal te concluderen: ‘het gaat om het verlangen, en het hardnekkige zoeken, naar de formule die de ervaringsgebieden van religie, wetenschap en kunst onder één noemer zou kunnen brengen.’
Met die omschrijving moet Meeuse onvermijdelijk weer bij Mulisch uitkomen; in vogelvlucht beschouwt hij nu diens oeuvre (inclusief de poëzie) vanuit het pythagorese perspectief - en het klopt natuurlijk als een bus; of als een paradox, in Mulisch' geval. Wat Meeuse in enkele bladzijden opmerkt over De compositie van de wereld en over de ‘bruikbaarheid’ van dat opus magnum voor de interpretatie van het overige werk én van Mulisch' kunstfilosofie, beschouw ik als een van de belangrijkste bijdragen aan de kennis van deze auteur. Dit laatste geldt uiteraard slechts voor wie Mulisch serieus wil nemen als een auteur die werkt vanuit aen systematische kunstfilosofie.
In de laatste afdeling gaat Meeuse nog eens in op de relatie tussen literatuur en gnosis: esoterische kennis. De drie essays laten zich lezen als het slotakkoord van de bundel. In grote lijnen schetst Meeuse de geschiedenis van alles, wat voor de verstokte rationalist een gruwel moet zijn, maar waar de grote schrijvers hun inspiratie uit putten. En ik voeg toe: zonder kennis waarvan voor de lezer een belangrijk inzicht in literatuur afgesloten blijft.
Het aanstekelijke van Meeuses betoogtrant is dat hij zich zo duidelijk gefascineerd toont door wat hij al studerend ontdekt aan rijkdommen in ontoegankelijk geachte literaire teksten. Aan het slot van zijn essay ‘De literaire transformatie van de gnosis’ lijkt hij zijn lezers op te roepen hun oor niet te lenen aan al diegenen die de esoterische invloeden naar het rijk der duisternis willen verbannen: ‘Wanneer de literatuur als een gnosis wordt opgevat, dan gaat het om een poëtische kenhouding, een creatieve praktijk, waaraan niets bovennatuurlijks meer te pas komt, maar die in de menselijke microskosmos gebieden verkent die op de kaarten van de wetenschap oningevuld zijn gebleven. En hoe weinig dat met zweverigheid en navelstaarderij te maken heeft, blijkt wel uit de sterke nadruk op vorm en techniek bij dit soort verkenningen.’ Op hoeveel moderne, soms als ‘academisch’ bestempelde literatuur zijn deze woorden, ook getuige uitspraken van auteurs, niet van toepassing?