Voorheen de koloniën
Honderdvijfentwintig jaar geleden reisde een zieke Engelsman uit India voor zijn gezondheid door Java. Bengal Civilian was zijn pseudoniem; hij heette Charles Walter Kinloch. In De zieke reiziger beschreef hij hoe je van Java niet beter wordt: smerig eten, smerige hotels, achterdochtige bureaucratie en matige wegen. En weinig echt nette mensen; de Europese dames lopen maar in sarong en kabaja alsof dat geen dracht voor inlanders is. De reisbeschrijving van Kinloch is nu herdrukt onder de titel Rambles in Java and the Straits in 1852 door Bengal Civilian, en het is een aardig boekje voor de specialist, maar voor de leek is de prijs wel degelijk een bezwaar. Over het koloniaal beleid schrijft Kinloch namelijk niet veel; over het ‘toerisme’ van toen des te meer (Oxford University Press, Singapore etc. f 32,50)
Kort na de reis van onze zieke Brit wordt in ieder geval het voedsel op Java Europeser: de kolonialen importeren melkkoeien en zuivel wordt deel van het koloniaal dieet, zoals we uitvoerig en mooi verteld zien in Aarde der mensen van Pramoedya Ananata Toer. Adel P. den Hartog analyseert de opmars van de melk in Diffusion of milk as a new food to tropical regions; the example of Indonesia 1880-1942. Dit proefschrift van Den Hartog verscheen bij Stichting Voeding Nederland, en is bijvoorbeeld interessant voor de vele critici van het zuivelontwikkelingshulpprogramma Operation Flood (India) waar prins Claus zo vóór maar vele deskundigen zo tegen zijn. Omdat wij er rijker van worden, maar zij niet.
De Indische romans van Carry van Bruggen worden herdrukt. Verschenen zijn al Gunung Djati en Een Indisch huwelijk (Conserve, Schoorl. Prijs respectievelijk f 29,50 en f 19,50). Literair gezien is met name Een Indisch huwelijk een aardig boek; het gaat in essentie over de manier waarop de voorstelling van een geliefde in ons hoofd een geheel eigen leven gaat leiden als de geliefde ver weg is. En dan de confrontatie! Die is door Carry van Bruggen uiterst subtiel, met een paar woorden, genadeloos aangeduid. Tot dusver niets dan aanbeveling dus. Maar er is een andere kant. De Indische romans van Van Bruggen spelen op Sumatra's oostkust, in de wereld van de planters. Hoewel Carry van Bruggen en haar man Kees, die in 1904 op Sumatra journalist werd, er niet konden aarden, heeft de schrijfster er zich nogal laten inpakken. Behalve een enkele kritische noot ten aanzien van de planters is er de clichématige beschrijving van de inheemse njai (huishoudster-geliefde) als een grof, dom wezen, en vooral is er het vooroordeel tegen meisjes die van gemengd Europees-inheemse afkomst zijn. Ze zijn flirtziek, ze lopen blanke mannen achterna om ‘hogerop’ te trouwen, zijn zwoel en onbetrouwbaar, heulen soms met de inheemsen, en zijn als huwelijkspartner voor de blanke kolonist geen goede partij. Kritische distantie ten opzicht van dit soort vooroordelen had Carry van Bruggen niet. Integendeel. Wat haar later zo onderscheiden zal - haar eigenzinnigheid - is in haar Indische werk nooit opgetreden.
De kolonisatie en emigratie zijn internationaal belangrijke literaire thema's geworden. De Chinees uit Afrika heet, met een wat ongelukkige titel, de aardige roman van Leïla Sebbar die uit het Frans werd vertaald. De roman gaat over een jongen van Vietnamees-Marokkaanse afkomst die in een Parijs volkstuintjescomplex een geheim tehuis heeft. Hij bewaart er wat hij in de scharrelhandel opdoet: cassetterecorders, video's, maar ook dierbare plaatjes en boeken. De kleine handelaar wordt door de Franse volkstuinbezitters gewantrouwd en verraden; zijn leventje wordt geschetst in het milieu van de zwarte Parijzenaar die niet welkom is in de stad. De roman is daarom antropologisch interessant - literair is hij te los gestructureerd en te ideaalstereotypisch om kunst te zijn. (Van Gennep, f 38,50). Behalve de immigrantenliteratuur zoals De Chinees uit Afrika zijn er de memoires van oud-kolonialen zoals Philip Allison, oud-ambtenaar in Nigeria. Allison maakte een fotoboek met teksten dat Life in the White Man's Grave heet, een titel die perfect aangeeft dat zijn boek inderdaad zeer Europacentrisch is, maar niet nostalgisch. Het gebied dat Allison bestrijkt loopt van Nigeria naar het westen, tot Senegal toe. Zakelijk, informatief en beknopt geeft hij een aardig overzicht van de koloniale geschiedenis, maar de foto's waar het allemaal om begonnen is, zijn behalve curieus ook een beetje een bij elkaar geraapt zootje. Dat klopt ook met het feit dat hij ze na een oproep uit allerlei bronnen kreeg aangeboden; er zit geen lijn in de collectie die overigens voor de specialist een begeerlijk bezit is. (Viking, Penguin Books Ltd. Gebonden. f 60,25).
Tenslotte nog een boek van een Afrikaan: ir. Laurens van der Post, Nederlandse voorouders, geboren in 1906 in Zuid-Afrika en nu Engelsman, liet zijn levensverhaal herdrukken: Walking with the white bushman. Hij schreef het niet zelf, maar vertelde het aan Jean-Marc Pottiez, en voor zover ik het controleren kan, overdrijft hij weer flink. Zijn rol op Java in 1945-1946, zijn ‘opdracht’ tot verzet tegen de Japanners die generaal Wavell hem gegeven zou hebben, zijn vooruitziende blik op de nakende onafhankelijkheidsstrijd die hij al in het Japanse interneringskamp zou hebben gehad - het is alles te mooi om waar te zijn. Veel van deze beweringen heeft hij ook in (Nederlandse) televisieprogramma's en in andere autobiografische boeken geuit, maar wie bijvoorbeeld op de Indische afdeling van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie een en ander naloopt, ziet al snel wat een opsnijer onze Sir Laurens is. Waarmee hij overigens niet - zoals vaak is beweerd - een verrader en collaborateur van de Japanners is. (Penguin, f 28,-).
Over het leven in de Japanse kampen maakte mr. C. Binnerts in de oorlog op Flores in het Japanse krijgsgevangenkamp dagboekaantekeningen. Binnerts is een eindeloos veel betrouwbaarder auteur dan Van der Post, en niet alleen omdat hij het niet hoefde te hebben van de herinnering. Hij heeft simpelweg niet zo'n hoge muts op van zichzelf, en dat bevalt. Overigens zijn veel van zijn goed opgeschreven meningen conventioneler dan de zeer lofprijzende inleiding van Rudy Kousbroek doet voorkomen. ‘Alles in orde, heren...’ vertoont een nog virulenter anti-Japans racisme dan Kousbroek al aangeeft, de onverschilligheid over het lot van de Indonesiërs buiten het kamp onder Japans regime valt ook op, en de denkbeelden over het kolonialisme na de oorlog zijn vlak. Maar opvallend is de scherpe waarneming dat de medegevangene soms de ergste vijand is. (Minerva/Hollandia, f 22,50). Wie deze vakantie naar de Antillen gaat, schaffe zich op de valreep snel het Reis-handboek voor Bonaire aan. Net als in zijn deeltje over Curaçao, geeft Rien van der Helm ook nu weer een erg aardig overzicht over geschiedenis en koloniale bouwwerken, natuur en economie. Overigens geeft zijn opsomming al snel de indruk van een groots levend koloniaal monument en dat is Bonaire, in tegenstelilng tot Curaçao, nu precies niet. Het is klein en wat kleinburgerlijk, en voor de reiziger is de sfeer die van het watersportoord. In zijn stuk over het zwemgenot op Bonaire vergeet Van der Helm te melden dat je in deze sport nu juist buitengewoon belemmerd wordt door de koraal waar je drie meter uit de kust je benen al aan openhaalt. Een echte zwemmer gaat naar Curaçao. (Elmar, Rijswijk, f 34,50).
TESSEL POLLMANN