Jas
In 1976 organiseerde Het Parool een ‘Zoek de Kronkel’-wedstrijd. Vijf publicisten werd gevraagd een stukje te schrijven in de stijl van Carmiggelt. Nico Scheepmaker, Renate Rubinstein, Henk Spaan, Kees van Kooten, Rinus Ferdinandusse en Carmiggelt zelf deden mee aan de wedstrijd. Op zes achtereenvolgende dagen verschenen hun stukjes ondertekend met KRONKEL(?) in Het Parool en de lezers konden een briefkaart insturen met daarop vermeld de dag dat volgens hun de echte Kronkel geschreven had. Er bestaan vervalsers die een herkenbaarder Picasso kunnen schilderen dan Picasso zelf en zo ging het ook met deze wedstrijd. Onbetwist winnaar werd Henk Spaan die 1939 stemmen van lezers vergaarde. Renate Rubinstein werd tweede (1538 stemmen), Kees van Kooten derde (1467), Carmiggelt vierde (1412), Rinus Ferdinandusse vijfde (1277) en Nico Scheepmaker zesde (774 stemmen). Hieronder staat Kees van Kootens proeve van Kronkelbekwaamheid afgedrukt.
Bij het verlaten van het provinciale station der vaderlandse spoorwegen, werd mij middels de pui van het handzaam belendende café patserig meegedeeld dat ik hier een oudhollands bedoelde Bodega zou betreden. Binnen moest ik mijn nieuwe, voortijdig aangeschafte winterjas dan ook aan een verlopen ogend, bruingerookt hertegewei zien te slijten. Het karweitje bleek zich grotendeels boven mijn macht af te spelen, zodat het tegenstribbelende lusje knapperig losliet en ik oog in oog met mijn bij zijn nekvel opgehangen overjas aan het Perzisch tafeltje mijner keuze kwam te zitten. Ik verzocht de waard om koffie, een bede waar slechts schoorvoetend aan werd voldaan, want het was maandagmorgen en dan verwijlen de meeste café-beheerders warmpjes vooroverleunend in de hapklaar naast hun spoelbak uitgespreide sportbijlage. ‘Leuk jasje heb jij daar.’ De stem, die mij onverhoeds tussen de schouderbladen trof, bleek te ontspringen aan een geheel uit dierlijke vetten geboetseerde zestiger, voor wie de ontdekking van calorie-arme margarine enige decennia te laat was gekomen: hij kon Era smeren wat hij wou, maar geen vrouw die hem met zijn zoon verwarde. Sommige mannen worden teleurgesteld geboren. Dit was er zo eentje. ‘Ik geef je vijfentwintig gulden voor die jas,’ klonk het zonder omwegen, ‘toen je binnenkwam had ik dertig in m'n hoofd, maar toen brak je je lusje. En nou zal jij zeggen nounou, dat is een prijzig lusje, maar dan had je het maar niet moeten breken.’ ‘Tja, dat zijn van die ongelukjes,’ bracht ik benepen in het midden. De waard zette zonder tekst een dienblaadje koffie voor mij neer en haastte zich terug naar de eredivisie. Hij wou niets met onze transactie van doen hebben. Ik evenmin. ‘Dat kost mij op z'n minst anderhalf uur, wil ik dat lusje weer een beetje knap krijgen,’ schatte de man leep. ‘Neem alleen al de draad door de naald. En dan: ik heb geen
naald. Dus die draad zal ik eerst ergens moeten zien te kopen.’ Zijn fletsblauwe, mij door opkomende Schiedamse nevelen schattende ogen vernauwden zich huiverend, bij de loutere gedachte aan deze missie. ‘En dat kan je dan in de kránt lezen!’ vervolgde hij onoverzichtelijk, ‘dat kan je dan op maandagmorgen ergens god-weet-waar in weet-ik-wat voor café in de een of andere krant lezen! Dat je straks op straat staat. Failliet meneer. Moederbedrijf óók in likwide moeilijkheden! Rijkssteun geweigerd. Weggesaneerd.’ Hij hief met een door de alcohol verbreed gebaar het omineus op zijn persje liggende ochtendblad.
‘Vertegenwoordigt u soms een bepaald bedrijf?’ probeerde ik kwisserig. ‘Het was de top hè. De top was fout.’ Hij leek mij een matig luisteraar. ‘Dat werd alsmaar zwaarder, de top. Dat zat op één buik, allemaal. Gingen het handelsmerk moderniseren. Dat is zestig jaar lang de leeuw geweest, met een hark in z'n poot, maar dat moesten dus twee strepies en een rondje worden.’ ‘Zit u soms in de tuinartikelen?’ vroeg ik hoopvol. ‘En ik zit nou zesentwintig jaar in m'n enkele pak langs de weg,’ antwoordde de man, ‘met zo'n opvouwbaar regenjasje achterin, wat nooit meer in z'n zakkie terugwil. Want m'n goeie jas laat ik thuis, voor het slijten. En ik denk al zesentwintig jaar: laat ik mezelf nou toch 's op een autocoatje trakteren. Want dat zit makkelijker en het stapt soepeler in en uit. Het treedt ook even leuker binnen bij de klant. Maar ik ben iemand die zich nooit wil verwennen. Daarom dacht ik: ik ga m'n laatste week in, dus laat ze nou allemaal gauw de pleurus krijgen! Daar hebben we meneer Carmiggelt, mét een mooie autocoat, en die rijdt zelf geen auto. Maar die is altijd in voor een geintje. Dus dan heeft hij wat te lachen, stof voor een stukkie en vijfentwintig gulden zwart, pats in het handje.’ ‘Maar ik wil mijn jas helemaal niet kwijt!’ riep ik kouwelijk, schatte de afstand tot de deur en toonde de blanco toekijkende kastelein twee guldens, die ik besmuikt op zijn dienblaadje deponeerde. ‘Ach laat ze allemaal de zondvloed krijgen!’ verstond ik nog, doch vervolgens verviel de uitgerangeerde handelsreiziger in een onsamenhangend maar gespierd gemompel dat hij door het raam in de onschuldige dorpsstraat wierp. Gebukt en met haastige spoed slaagde ik erin het pand ongemerkt te verlaten. Eerst in de onrendabele streekbus, die mij nog wat dieper ons land binnenloodste, bemerkte ik dat ik mijn autocoat in de
bodega had laten hangen.
KEES VAN KOOTEN