Schroeiend geluid
‘Die wat hese stem betekende echt veel voor me. Veel meer dan de vrouw die zong zelf. Mijn voorkeur voor stemmen van dit kaliber heb ik altijd behouden. Nu draai ik platen van Chris Connor, Peggy Lee, Cleo Laine en Joan Armatrading. Zonder dat de dames in persoon mij begeerlijk voorkomen. Het gaat me om dat schroeiende geluid. Eigenlijk ben ik, wat dit betreft, Mariene altijd trouw gebleven. Maar ze was voor mij altijd meer the voice dan the body.’
Ik denk dat de onderzoeker bij het vinden van zulke gegevens goedkeurend zou knikken. De vrouw bij Carmiggelt: meer idee dan vlees. En natuurlijk, hij was een man voor stemmen, hij leefde vooral van wat hij hoorde.
Carmiggelt beweert wel meer dat een stem veel kan betekenen. In Vroeger kon je lachen: ‘Je hebt ook van die vrouwen. Ze worden pas meeslepend als ze beginnen te praten.’ De schrijver heeft in een koffiehuis een man van minstens vijftig gezien, een dorre figuur die over wetboeken praat, terwijl een prachtig meisje van twintig aan zijn lippen hangt. ‘Liefde heeft vele gedaantes,’ is de les. Die bewering over de stem is maar één van de mogelijkheden, want de Paroolkolom moest vol. Uiteindelijk komt de onderzoeker tot de conclusie dat Carmiggelt de hele situatie heeft verzonnen, omdat hij over het leven van de Amerikaanse toneelschrijver George S. Kaufman heeft zitten lezen. Dat was ook een oudere man, kippig, brillend, kalig, maar die toch een stormachtige verhouding had met de filmster Mary Astor. Die hield een dagboek bij dat een klein schandaal veroorzaakte omdat ze daarin Kaufmans bedprestaties nauwkeurig optekende. Carmiggelt ziet de dorre man en het mooie meisje, en blijft zelf op een afstand door van een citaat van Mary Astor de ziel van zijn stukje te maken: ‘He fucked the living daylights out of me.’
Terug naar Skoop, waarin hij in hetzelfde stukje beschrijft hij hoe hij eens (bereden door een onverjaagbare kater) in een jury zat die een schoonheidskoningin moest kiezen. In een nachtclub, niet lang na de oorlog. De andere juryleden stemmen allemaal op een mollige juffrouw ‘die ik een pretentieuze trut vond’. Hijzelf gaf al zijn punten aan een dun meisje met ‘een neus die zo wipte dat je er een hoed aan hangen kon’. Het leverde mij, schrijft hij, naast gratis drank, slechts dit rendement op: ze lachte tegen me. ‘Het was een lach die tot haar oren reikte, want ze had ook een grote mond.’
Hé, denkt de onderzoeker, dat klopt met Streisand. Ook een neus waaraan je een hoge hoed kwijt kon. En zo'n mond. En een geinig type, een vrouw waar je een stukje over kan schrijven.
Hé, denkt de onderzoeker verder, dat van dat rendement klopt ook. Lees maar eens hoe vaak, vooral in de beginbundels, Carmiggelt, als hij zich even wervend opstelt, tot slot laat weten dat hij een lach, of een blik van verstandhouding terugkrijgt. Een vrouw veroverd, maar altijd op afstand.
In het blad Elegance, juli 1978, stond deze ingezonden brief: ‘Het interview dat Fred C. Meijer in het juninummer met mij had over vrouwen viel erg mee: eigenlijk had ik nog heel wat te zeggen. Ik reclameer slechts een woord, namelijk een woord dat ontbreekt. Mijn bovenbuurvrouw Wies de Jong-Defresne schreef een aforisme dat ik citeerde. Ik lees in uw blad: “Vrouwen zijn meestal dom. De vrouwen zouden willen dat dit waar was.” Maar ik zei, citerend: “Mooie vrouwen zijn meestal dom. De vrouwen zouden willen dat dit waar was.” U voelt het verschil, nietwaar.’
Uit de brief valt al af te leiden dat Carmiggelt zich voortreffelijk op de vlakte had gehouden: alles wat voor of tegen vrouwen te zeggen valt, geldt ook voor mannen. Zijn eigen vrouw ging na een rottige dag wel eens de stad in om een blouse te kopen, maar daar stond tegenover dat hij zelf ook een keer na een diepe depressie een winterjas had aangeschaft. Het waren de hoogtijdagen van het feminisme en Carmiggelt voelde zich op glad ijs, uitgenomen deze observatie: ‘Vrouwen haten zo mogelijk nog vindingrijker dan mannen. Mannelijke haat is logger. Vrouwen kunnen elkaar zo subtiel haten dat je denkt: “Daar kan alleen een vrouw op komen, dat kan een man niet bedenken, deze voortreffelijke, maar buitengewoon snierende opmerking.”’
Tegen het slot van dat interview (in de serie ‘Man over Vrouwen’) zegt hij: ‘Je hebt van die mannen met een enorm intuïtief gevoel ten aanzien van vrouwen. Ik heb dat niet. Ik kijk wel eens naar vrouwen en dan denk ik: “Die zit zo en zo in elkaar.” Later gebruik ik haar in een verhaal en dicht haar karaktertrekken toe die helemaal niet blijken te kloppen. Maar wat geeft dat; ik zet haar naam er toch niet bij. Ik vervaardig gewoon mijn eigen vrouwen. Ik neem stukjes van de een en delen van de ander.’