'k Heb schoonheid uit mijn pen gewrongen
De lichte muze van Karel Bralleput
Jan Boerstoel
In 1974 begon de victorie. Toen werd aan Simon Carmiggelt de P.C. Hooftprijs voor proza toegekend. Ongetwijfeld tot groot enthousiasme van zijn vele bewonderaars en vrienden. De geestigste ‘stukkies’-schrijver van Nederland leek daarmee immers definitief de literaire erkenning te krijgen, die zij hem al zo lang toewensten. Nu was het niet zo, dat zijn schrijversleven tot dan toe ongelauwerd voorbij was gegaan. In 1961 had hij de prestigieuze Constantijn Huygensprijs in ontvangst mogen nemen. En hij was ook al bij diverse andere gelegenheden voor zijn Kronkels onderscheiden. Maar zulke goedbedoelde eerbewijzen waren toch niet echt te vergelijken met de Staatsprijs voor de Letterkunde. Vanaf dat moment stond hij, net als de man van Corrie uit zijn gedicht ‘Carrière’, officieel te boek als ‘letterkundige van Nederland’. En dat was terecht. Want Simon Carmiggelt was een groot schrijver.
In datzelfde jaar 1974 werden zijn ‘spotverzen’ onder de titel De gedichten nogmaals en voor de laatste keer gebundeld. Eigenlijk was dat niet nodig, want sinds 1961 bestond er een heel goede (en goedkope èn regelmatig herdrukte) verzamelbundel Torren aan de lijm. Die bevatte als ‘pennespatten’ die hij eerder onder het pseudoniem Karel Bralleput aan de openbaarheid had prijsgegeven in respectievelijk Het jammerhout (1948), Al mijn gal (1954) en Fabriekswater (1956). Afgezien van de schitterende ‘Tekst voor een wijnkaart’ werd daar in de nieuwe compilatie weinig aan toegevoegd. Maar Carmiggelt was inmiddels door de h.h. critici erkend als literator en dat vroeg om een passende heruitgave van zijn poëzie. Althans van een gedeelte daarvan. De anti-werkloosheidsgedichten die hij in de jaren dertig in de ‘Socialistische Gids’ gepubliceerd had werden opnieuw buiten beschouwing gelaten. Ik zou trouwens best geïnteresseerd zijn, als ook die nog eens werden uitgegeven. Al was het maar voor de volledigheid. Maar goed, De gedichten beperkte zich dus tot Carmiggelts, tussen 1948 en 1965 geschreven, light verse.
Het hoge woord is eruit... Simon Carmiggelt was een ‘light verse’-dichter avant la lettre. En als zodanig zou hij waarschijnlijk nooit het Letterkundig Museum gehaald hebben. Dat zegt overigens niets over zijn poëtische kwaliteiten. Maar in een literair klimaat, waarin de vrieskou stelselmatig gereserveerd wordt voor alles wat vormvast en qua inhoud direct aanspreekbaar geschreven is, zou de dichter Carmiggelt, vrees ik, weinig letterkundig geschoolde handen op elkaar gekregen hebben. Vormvast was hij (meestal). En iedereen kon zijn verzen begrijpen. Bovendien waren ze vaak om te lachen. Want Carmiggelt was in wezen een ernstig man. En oprecht ernstige mensen hebben nog wel eens last van gevoel voor humor. Daar komt bij, dat hij ook een voorzichtig man was. Tegen kritiek dekte hij zich bij voorbaat in door net te doen alsof hij zijn ‘versjes’ niet serieus nam. Neem het openingsgedicht ‘Tot U’:
Handschrift van het gedicht ‘Ons uitstapje’. Carmiggelt dichtte wel eens in de trein en schreef dan bij gebrek aan papier op de binnenkant van een opengeslagen enveloppe.
Tot u
Destijds wou ik graag verzen maken.
Maar zie, de gaaf mij ingestort,
schoot tot die weelde net te kort.
Ik bleek te klein voor tafellaken.
Dan maar servet-knoop mij dus om.
Dit is voorwaar geen poëzie,
maar nijverheid van iemand die
alles aaneenrijmt, recht of krom.
Schrijven en lachen is de rug toekeren
aan 't droevig lot. Ik doe het hier.
Wat ge ook zegt, ik had plezier
bij 't plagen van wat vroede heren.
Kritiek en boosheid weer ik af:
‘Dit is maar rommelpotterij,
een grap, een centje, 't gaat voorbij.’
Want spotters zijn nu eenmaal laf.
Toen ik voor het schrijven van dit stuk Carmiggelts gedichten weer eens herlas, moest ik onwillekeurig denken aan de titel van een van zijn prozabundels: Een stoet van dwergen. Bij Carmiggelt lijkt de dwerg de maat van alle dingen. Een enkele keer beschrijft hij echte dwergen (‘Ze keken of ze gaarne dwergen waren.’). Maar meestal tekent hij mensen met wie, althans wat de lichaamslengte betreft, niets aan de hand is. Het dwerg zijn (of het zich dwerg voelen) is dan ook nauwelijks een kwestie van fysiek formaat. Mensen worden in overdrachtelijke zin dwerg (gemaakt) onder het strenge regime van ‘vader Lot’, dat uiteindelijk iedereen klein krijgt. En de dichter heeft de rol van ‘iemand die (dat) alles aaneenrijmt’. Soms op een liefdevolle en weemoedige manier, bijvoorbeeld als het gaat om de ‘omo-witte en onbeduidende’ levensloop van juffrouw Nifterink. Of om de domme, maar au fond wijze bakker Gijs, die een blaar op zijn teen heeft. Bij andere gelegenheden wordt een wat scherper pennetje gehanteerd. De toneelcriticus ‘giet de koffie in zijn tragisch mannenhoofd’ en komt uiteindelijk niet verder met zijn analyse van het vertoonde stuk dan: ‘Mien, het was niet goed.’ De voormalige bohémien, inmiddels ‘tot divankussen saâmgebald’, blijkt zijn hele leven lang alleen tegen zichzelf gevochten te hebben. En wat te zeggen van de schilder-pantoffelheld (‘(...) en als zijn angst zich paars ontlast,/ ageert hij tegen haar ‘Kom éten, Piet.’), de kinderpsycholoog (‘Dom zijn de meeste ouders, angstig dom/ en egoïstisch, in hun ongeschoold beminnen.’), de uitgever (‘Toen Pegasus hem smadelijk had afgeworpen,/ sprong hij Mercurius maar op de nek’) en die tientallen andere ogenschijnlijk min-of-meer geslaagden? Na door Carmiggelt in een luttel aantal vierregelige strofen geportretteerd te
zijn, lijken ze allemaal gekrompen. De portrettist zelf trouwens ook, als hij in ‘Mijn zoontje’ constateert:
Ik weet dat eens het uur zal komen,
dat hij mijn ganse onmacht kent
en hoogstens glimlacht om de vent,
die heldje speelde in zijn dromen.
Een probleem, waar veel ouders mee te maken hebben of zullen krijgen. Vandaar, dat dit thema nog al eens opduikt in de literatuur. En dat brengt me automatisch bij de vraag of Carmiggelt als dichter beïnvloed is door collega's-/voorgangers. Het lijkt me niet meer dan normaal. Sommige van zijn gedichten doen (mij in ieder geval) aan Martinus Nijhoff denken. ‘Mijn zoontje’ tegenover Nijhoffs ‘Aan mijn kind’. Of het slot van Nijhoffs ‘Impasse’: ‘Juist vangt de fluitketel te fluiten aan,/ haar hullend in een wolk die opwaarts schiet/ naar de glycine door het tuimelraam./ Dan antwoordt zij, terwijl zij langzaamaan/ druppelend water op de koffie giet/ en zich de geur verbreidt: ik weet het niet’, tegenover de laatste regels van ‘Femme d'artiste’: ‘Een jurk kan zij niet kopen want het ongerief/ van zijn gestadig dingen naar de erepalm/ maakt haar zo arm. Maar in de keukenwalm/ ziet zij hem stralend aan - ze heeft hem lief.’. En als Elsschot-bewonderaar moet hij zeker diens (22) gedichten goed gekend hebben. Daarmee valt de verwantschap in vorm en behandeling van de onderwerpen nog het meest op. Toch zijn er ook verschillen. Elsschot is harder, cynischer. Die laat ‘Bij het doodsbed van een kind’ als volgt eindigen:
En heeft een uwer een ervaren
en hooggeleerd en vruchtbaar brein:
hij zegge mij of 't waar kan zijn
dat haar de wormen zullen sparen.
Zoiets zou Carmiggelt nooit geschreven kunnen hebben. Die bitterheid heeft hij, althans op papier, nooit willen opbrengen. Misschien soms een beetje. Zijn gedicht ‘De dronkaard’ heeft als laatste strofe:
En elke morgen is zijn web verstoord.
En elke avond zit hij er weer in.
Gevangen in zich zelf, een rare spin,
Die langzaam door de vliegen wordt
Ook dat is treurig stemmend. Maar toch blijft het daarin gaan om een zelfgekozen lot (voor zover je dat van een verslaving kunt zeggen). In het algemeen gesproken is Carmiggelts blinde noodlot huiselijk van aard. Slechte huwelijken. Mislukte ambities. Lijstaanvoerders die ‘al spoedig uit de mond ruiken’. Waar Elsschot protesteert tegen een metafysisch gedoemd zijn, overheerst bij Carmiggelt de melancholie. Zo zit de wereld nou eenmaal in elkaar. ‘Maar jammer is 't wel...’
Aan Carmiggelts poëzie daarentegen heb ik gelukkig opnieuw weinig ‘jammers’ kunnen ontdekken. Natuurlijk moet je houden van de raillerende toon, het veelvuldig gebruik van ironie als stijlmiddel. Maar ik hou daarvan. Ook kun je zeggen, dat zijn rijmen af en toe een beetje clichématig aandoen. En dat het metrisch gezien ook niet altijd even fraai is. Soms heb je zelfs een ogenblik de neiging om een regel te gaan ‘verbeteren’, zodat het allemaal wat soepeler gaat ‘lopen’. Maar bijna altijd wordt een ‘mindere’ zin onmiddellijk gevolgd door weer zo'n prachtige Carmiggelt-observatie. Als voorbeeld de eerste strofe van ‘Verliefde reiziger’:
In 't kust-pension kwam liefde hem bezoeken.
Zij at haar visje en zijn hart werd warm.
De zoutpot gaf hij haar met blijde charm’
en hij sprak Engels zonder een woord op te
Ik vind dat ‘charm’ een uitgesproken lelijk rijm. Maar de vierde regel maakt alles weer goed. Dan is Carmiggelt voor mij (ook) weer een groot dichter. Of ik daar gelijk in heb, weet ik niet. Als bewonderaar en 43 jaar lang als tijdgenoot hoef ik daar ook niet over te oordelen. Ik weet alleen dat ik, toen ik voor het eerst Torren aan de lijm las, binnen de kortste keren een aantal gedichten van buiten kende. Zonder dat ik enige moeite had gedaan om ze uit mijn hoofd te leren. Ik kan ze trouwens nog opzeggen (en ik doe dat ook nog wel eens in vertrouwd gezelschap): ‘Als knaap was Karel bij de welpen...’; ‘In wezen was Van Dijk een echte hypochonder...’; ‘Zij heette juffrouw Vis en had geen man...’. Die luisterrijke openingszinnen... Misschien heb ik nog meer van de dichter Carmiggelt dan van de gevierde ‘prozaïst en lezerdrijver’ gehouden. Als er iets jammer is, dan is het, dat hij na 1965 kennelijk met dichten is gestopt.
■