Niet alleen goed in de oorlog
Drie Russen op bezoek in het Weteringplantsoen
Renate Rubinstein
In mijn boekenkast staat een boek van Carmiggelt dat ik niet lezen kan want het is in het Russisch. Het is vrij lelijk, maar stevig uitgevoerd, in antracietgrijs imitatielinnen, met veel illustraties, 380 pagina's dik. Ik vind de plaatjes wel aardig, maar Carmiggelt schreef in mijn exemplaar, met een pijltje naar het eerste plaatje: ‘Onze Peter is beter’. Of hij daarmee Peter Vos of Peter van Straaten bedoelde weet ik niet, allebei denk ik. Het verscheen in 1985. Maar voor het zover was had hij eerst, ter kennismaking, drie Russen op bezoek gekregen. Van het gesprek dat hij met hen had, maakte Carmiggelt een getikt verslag, dat hij mij gaf. Ik citeer het in zijn geheel:
Op woensdagmiddag 15 februari 1984 kreeg ik bezoek van drie Russische heren. Yuri P. Izyumow, chef redacteur van de Literatoernaja Gazeta, weekblad, oplage drie miljoen, die alleen Russisch sprak, een tweede Rus die hem als tolk (Duits) bijstond in het gesprek en een derde, nog jonge man, bij de ambassade belast met culturele aangelegenheden, die Duits sprak en ook het Nederlands vrij goed beheerste. Ze kwamen om mij in de eerste plaats het nummer van de Literatoernaja Gazeta te brengen waarin mijn in het Russisch vertaalde bundel, die in het najaar zal verschijnen, werd aangekondigd, met een voorpublicatie van twee verhalen, en om mij te interviewen.
Carmiggelt en Rubinstein, 1979
STEYE RAVIEZ
De heer I. begon met mij, met hulp van zijn tolk, een overzicht te geven van de Nederlandse boeken die door uitgeverij Radoega zijn gepubliceerd. Hun grote bestsellers zijn Erasmus en Multatuli (Max Havelaar).
De heren hadden diezelfde dag een bezoek gebracht aan de Stichting voor vertalingen. De heer I. zei dat er, aan de Russische kant, behoefte bestond aan een intenser contact met Nederlandse schrijvers. Hij stelde voor dat de Nederlandse schrijversbond een delegatie naar Moskou zenden zou, waarvan ik deel moest uitmaken. Ik antwoordde: ‘Ik ben wel lid van die bond, maar véél schrijvers van belang zijn dat niet. Daarom is de vereniging nauwelijks representatief. Ik beschouw mezelf al twintig jaar als een papieren lid en ik zou het nogal dwaas vinden als ik nu opeens deel zou uitmaken van zo'n delegatie. Om dit te bewerkstelligen kunt u het best contact opnemen met de vereniging. Als men er daar voor voelt zal men zelf wel een delegatie samenstellen.’ Via ‘Het Parool’, het dagblad waarin ik zo lang gepubliceerd heb, bracht de heer I. het gesprek op de bezetting en de illegale pers. Hij wilde graag alles weten over de techniek en de verspreiding van dat blad. Ik vertelde hem wat ik daarover uit eigen ervaring wist. Hij noteerde dit ijverig. Desgevraagd zette ik hem ook uiteen dat de illegale pers de voornaamste stromingen in het Nederlandse denken vertegenwoordigde. ‘Het Parool’ stond dicht bij de sociaal democratie. Toen hij zei nog meer te willen weten verwees ik hem naar dr. L. de Jong en naar Theun de Vries.
De heer I. prees uitvoerig de strijdbare houding van het Nederlandse volk in bezettingstijd. Ik zette daar een kleine domper op, door te zeggen dat waarlijk niet het ganse volk hadpalgestaan en dat de meerderheid tamelijk passief had gewacht tot alles voorbij was. Ik voegde daaraan toe dat de terreur dan ook hevig was. Via dit onderwerp kwam de heer I. op de dappere Nederlandse vredesbeweging en onze strijd tegen de kruisraketten. Hij vroeg daarover mijn opvatting. Ik zei: ‘Op dit punt komt mijn opvatting geheel overeen met de uwe. In deze gevaarlijke tijd bewaart men de vrede alleen op basis van kracht.’
‘Maar waarom kruisraketten?’
‘Omdat in Rusland al enige honderden SS20 raketten op Europa staan gericht.’
‘Maar u weet toch ook wel dat wij nooit een land zullen aanvallen?’
‘Wat ik weet is dat het nuttig is een evenwicht te bewaren. Wederzijdse vrees is misschien wel een der redenen waarom er in veertig jaar geen nieuwe wereldoorlog is uitgebroken. De Russen zijn, als het om realiteiten ging, altijd zeer praktisch geweest. Toen Chroestjow in de Cuba crisis begreep dat het Kennedy ernst was, liet hij de raketten in Cuba meteen weghalen.’
‘Maar hebt u geen sympathie voor de Nederlandse vredesbeweging?’
‘Ongetwijfeld brave mensen. Maar ik deel hun opvattingen niet. U kent natuurlijk wel de schrijver Aleksandr Zinovjev?’
(Na enige aarzeling gen bevestigend antwoord.)
‘Welnu - hij was hier op de televisie. Toen hem werd gevraagd hoe hij dacht over de 500.000 vredesdemonstranten, antwoordde hij: ‘In de ogen van de Russen zijn dat verraders, met wie zij zullen afrekenen zodra ze daartoe in de gelegenheid zouden komen. Want de Russen zouden denken: als ze hun eigen zaak verraden, dan verraden ze ons natuurlijk ook.’
Er viel nu een zwijgen.
De heer I. zei: ‘Maar de Nederlanse sociaal democraten staan toch achter de vredesdemonstranten.’
‘Nu wel. Maar ze willen regeren. En zodra ze regeren, zullen ze hun pacifisme matigen en vrijwel vergeten.’
(De culturele man van de ambassade knikt.)
De heer I.: ‘Maar de Duitse socialisten zijn toch tegen de kruisraketten.’
‘Ja. Maar de kruisraketten hebben ze in Duitsland gekregen na lang aandringen van Schmidt bij de Amerikanen, die het helemaal niet wilden.’
De heer I.: ‘Maar nu hebben ze hun standpunt geëvalueerd.’
De culturele man van de ambassade wil weten waarom de Nederlandse literatuur zich niet bezig houdt met de problemen van oorlog en vrede die toch zo belangrijk zijn.
Omslag van de Russische vertaling van een selectie Kronkels
‘Hoe is het mogelijk dat er, in plaats daarvan, een boek verschijnt als Brandende liefde van Jan Wolkers?’
‘Heb ik niet gelezen,’ zeg ik, ‘en de film heb ik ook niet gezien.’
‘Maar waarom schrijft iemand in deze tijd zo'n boek en geen roman over de oorlogsproblematiek en de vredesstrijders?’
‘Er wordt aan dit onderwerp in de weekbladen en op radio en televisie heel veel aandacht geschonken.’
‘Maar geen enkele roman. Terwijl het toch de opgave van de literatuur is...’
‘Als ik u even mag onderbreken: u bent hier in een land waar schrijvers zelf uitmaken wat de opgave van de literatuur is. Ze schrijven over onderwerpen waardoor ze sterk worden geboeid.’
‘Maar de Russische literatuur heeft zich altijd met de grote politieke problemen van de tijd bezig gehouden.’
‘Nou... Tsjechow heeft zich particulier ongetwijfeld politiek geprofileerd door bijvoorbeeld in een moeilijke tijd Gorki te steunen. Maar in zijn verhalen en toneelstukken is zijn engagement indirect. Hij tekent mensen en hun onmacht om te leven, hij ziet hun ondergang naderen, maar hij verlangt niet naar die ondergang. Want hij bemint ze.’
Aan het slot vraagt de heer I.: ‘Mogen wij in ons blad de meningen die u hebt uitgesproken, zeer zorgvuldig, weergeven?’
‘Ja hoor. En zet u er vooral bij dat ik geen oorlog wil. Eén oorlog vond ik ruim genoeg.’
Het is goed dat Carmiggelt dit opschreef, want hoe zorgvuldig de weergave van dat gesprek was kan men zien aan het volgende verslag dat de heren ervan maakten:
‘Zeker een halfuur heeft S. Carmiggelt, een van de grootste moderne schrijvers, ons geprobeerd uit te leggen waarom zijn land de Amerikaanse raketten zo nodig heeft. ‘Omdat de vrede gebaseerd is op kracht,’ zo luidde zijn belangrijkste argument. ‘Gelooft u werkelijk dat Holland zich moet verdedigen, dat de Sovjetunie Europa de oorlog wil verklaren?’
Carmiggelt haalt zijn schouders op. Niet omdat hij geen antwoord weet. Hij is niet alleen ‘novelleschrijver’, maar ook een heel belangrijke publicist die vele jaren een eigen dagelijkse kolom in een algemeen bekende krant had en die geregeld optreedt voor de televisie. Hij is de enige van de Nederlandse letterkundigen wiens beeld nog bij zijn leven is geplaatst in het Amsterdamse wassenbeeldenmuseum! Voor zijn novelles? Laten we niet naïef zijn. Daarvoor verleent men niet een dergelijk eerbewijs.
Wat hij in de krant en voor de televisie de mensen heeft aangepraat, is wel duidelijk. Maar voor het eigen daarin opgevoede auditorium spreken over de ‘rode dreiging’ is één ding, iets heel anders is het om dat te herhalen ten overstaan van mensen uit de Sovjetunie.’
(Uit de Literatoernaja Gazeta van 9 mei 1984 door Joe. Izjoemov en A. Frenkin)
De suggestie dat hij min of meer van staatswege bij Madame Tussaud was terechtgekomen appelleerde natuurlijk erg aan Carmiggelts gevoel voor humor. Nu ik het nog eens overlees ben ik vooral geïntrigeerd door de laatste zin van dat stukje. Vonden de heren het extra erg dat Carmiggelt zijn betreurenswaardige opinie ook aan vertegenwoordigers van het Sovjetregime vertelde, of was dat eigenlijk een verkapt compliment? Je kunt het naar beide kanten uitleggen en waarschijnlijk was dat ook de bedoeling.
Het boek was toen al gedrukt. Maar zou het na dit stukje in een zo officieel orgaan nog wel uitgegeven worden? Carmiggelt vroeg daarover de mening van Karel van het Reve, die, als ik het mij goed herinner, iets zei als ‘de Russen zijn ook niet gek’ of ‘ze smijten niet met geld’. Nu het eenmaal vertaald en gedrukt was zouden ze het misschien een tijdje laten liggen en daarna geruisloos publiceren. En zo is het ook gegaan. De oplage was meteen uitverkocht. In besprekingen werd Simon Carmiggelt de Nederlandse Tsjechov genoemd. Of hij er nog voor betaald is, weet ik niet, hij was van plan het geld over te maken op rekening van de Herzen Stichting, die Russische schrijvers publiceert die in de Sovjetunie niet uitgegeven worden.
Carmiggelt heeft er nooit moeite mee gehad de mensen op elegante wijze te zeggen waar het op stond. Hem werd een keer gevraagd, door de rector van een universiteit in Zuid-Afrika, of zij een bundel van zijn verhaaltjes mochten uitgeven. De rector had erbij geschreven dat ds. Boesak aan die universiteit was afgestudeerd. Carmiggelt schreef terug dat hij dat goed vond, op voorwaarde dat het honorarium werd overgemaakt aan ds. Boesak ter besteding aan een doel dat Boesak goed achtte. Daarop heeft hij nooit meer iets van die rector gehoord en was de kous dus af.
Nee, van die man kun je niet zeggen dat hij alleen in de oorlog goed was.
■