| |
| |
| |
Schrijven en lachen is de rug toekeren aan 't droevig lot
Tientallen jaren open huis bij de Carmiggelts
Max Nord
Telkens als ik Den Haag binnenrijd naar het Centraal Station - vroeger was dat zo'n miezerig stationnetje, er ging geloof ik alleen een treintje naar Utrecht - zie ik dat de Muzenstraat nog bestaat. En elke keer kijk ik of ik die nog herken. Want daar woonden Simon en Tiny, op nummer 16, toen ik ze leerde kennen. Dat is nu bijna vijftig jaar geleden. Hij was verslaggever van de Vooruit, de Haagse editie van Het Volk, en ik was zijn collega geworden als ‘volontair’ bij Het Vaderland. Zo heette dat toen, je kreeg geen salaris maar mocht het vak leren en je rot werken, want een krant had niet alleen een ochtendblad en een avondblad maar kwam ook nog met een zondagochtendeditie uit. Simon deed verslaggeverij, schreef film- en toneelkritieken, daarbovenop had hij enkele malen per week een cursiefje. Ik deed eveneens verslaggeverij, al gauw ook film en een heel enkele maal toneel, dan verving ik Ter Braak.
Het eerst kwam ik hem tegen voor een verslag van de feestetalages van de Bijenkorf in december. We kwamen er wat lacherig vandaan, want hij had me gewenkt achter te blijven toen de directeur opstond ter bezichtiging van die etalages: er was nog heel wat sherry over. Die dronken we samen op. Toen we het pand verlieten kregen we een ballonnetje van de portier, met wie we samen opliepen tot onze wegen scheidden. De kennismaking had plaatsgevonden en al spoedig kreeg ik een uitnodiging om bij hem langs te komen in de Muzenstraat. Hij woonde boven een garage, een paar huizen van de portierswoning van het gebouw der Vrijmetselaren op de Fluwelen Burgwal, aan de andere kant niet ver van de Zwarteweg, waar toen nog het imposante Gebouw van K. en W. stond (Kunsten en Wetenschappen). Dat is afgebrand. Het bovenhuis van de Carmiggelts werd ook een beetje het mijne. Ze hielden op zaterdag ‘open huis’, zoals later ook in Amsterdam, en in de bezetting waren er meer zaterdagen in de week dan de kalender aangaf. We gingen dan van onze stamkroeg de Posthoorn - de oude, weggebombardeerde Posthoorn aan het Smidswater - dikwijls met een voorraadje flessen naar de Muzenstraat en bleven daar ook maar slapen, omdat je toch niet meer over straat mocht. De kasten van de Carmiggelts bevatten tot mijn verbazing voornamelijk matrassen. Daarop moest gelegen worden als Tiny het beval, dat zag je aankomen als er koffie kwam. Het droogkeels ontwaken kwam, als ik me goed herinner, tot stand middels op het gelaat gesprenkeld water. Het was het koude begin van een arbeidzame dag, die dikwijls een eender einde had.
| |
Roekeloze gastvrijheid
Simon Carmiggelt was in die jaren een vrolijke collega, lang, breed, rossig haar en nog zonder bril. Hij trad de wereld weliswaar met argwaan, waakzaam dus, maar toch begerig tegemoet. Zijn met understatements gelardeerde ironie - hij sprak zoals hij schreef - zijn vriendschappelijke omgang en zijn opmerkingsgave ook voor de kleinste details in het bestaan, bezorgden hem uitsluitend vrienden. Het waren er veel, een grote kring verwante schrijvers, schilders, acteurs en actrices, journalisten, vond in hem en zijn vrouw zijn basis. Dat waren in die tijd voornamelijk Jan Meijer, zijn oudste vriend, met wie hij in zijn jonge jaren een befaamd schoolblad had gemaakt, De Schakelaar; Wim van Norden, student economie uit Gouda die een tijd lang een kamer bij hem in de Muzenstraat had; Ajé Noordam, oude schoolvriend ook, die in de oorlog dwars door de linies heen uit Antwerpen naar Den Haag terugkeerde; Jan van Wijk, eveneens student economie en bevriend met Jan Meijer; Paul Steenbergen, Caro van Eyk, Max Croiset, Bob de Lange, Guus Oster, Hans Carpentier Alting en Willy Haak, toen allen verbonden aan het Residentie Tooneel; Jan en Rie Roede, op wier atelierwoning ook menige zaterdag werd gevierd in onontkoombare aanwezigheid van de beeldhouwer Dirk Bus; Willem Hussem, schilder-dichter; later ook Jacques Bloem en A. Roland Holst; Clara Eggink natuurlijk ook en Jan Campert niet te vergeten, journalist in Den Haag; de Haagse schrijver-journalist Ben van Eysselsteijn; en Theo Ramaker, een van de collega's van de Vooruit. Jan Knijnenburg en zijn vrouw Beb, eigenaars van de Posthoorn, werden ook tot de vrienden gerekend, hun kinderen werden soms Caro of naar een ander dierbaar iemand uit de kring geheten. Simon bewoog zich daarin als een vis in het water. Hij werd om zijn humor en tact gewaardeerd, om zijn geest en karakter bemind, om zijn gave van het woord hoog aangeslagen en om zijn en Tiny's roekeloze gastvrijheid en gulheid
druk bezocht. Zijn beminnelijkheid was geen zachtheid, verre van dat. Hij zocht het conflict niet, dat is altijd zo gebleven, maar hij ging het niet uit de weg en hij kon uitstekend het gevaar van onbetrouwbaarheid of erger onderscheiden. Dat is in de bezetting wel gebleken. Zijn bescheidenheid begon pas later op te vallen. Toen zijn cursiefjes in Het Parool onder de naam Kronkel ook in boekvorm hem een immense populariteit hadden gegeven en hem een (late) erkenning uit de officiële literatuur opleverden, bleef hij zich hardnekkig journalist noemen. Hij meende oprecht wat hij schreef in het eerste kwatrijn van zijn openingsvers ‘Tot u’ uit Het jammerhout:
De kunstredactie van Het Parool, februari 1947. Van links naar rechts: Max Nord, Lex van Delden (bureauredactie, muziekrecensies), staand Ko Prange (beeldende kunst), zittend Paul F. Sanders (muziek), Simon Carmiggelt.
Destijds wou ik graag verzen maken.
Maar zie, de gaaf mij ingestort,
schoot tot die weelde nét te kort.
Ik bleek te klein voor tafellaken.
Hij had de traditionele dichtkunst trouwens wel degelijk beproefd. Ik bezit een deeltje Nieuwste Dichtkunst uit De Uilenreeks van Bigot en Van Rossum, dat helaas ongedateerd is maar waarin ik mijn naam heb geschreven en het jaartal 1935, waarin een uit Stols' poëzie-tijdschrift Helikon overgenomen gedicht van Simon staat tussen werk van alle grote namen van die tijd. Het heet ‘De Moordenaar’ en heeft de executie van een roofmoordenaar tot onderwerp (‘Maar hij wás een kind, dat met een wilde kreet het leven zag’) in vijf kwatrijnen. Op dat soort poëzie was hij dus teruggekomen, maar de gaaf hem ingestort heeft hij niet verloren laten gaan, gelukkig voor ons.
Eind 1931 had hij gesolliciteerd bij de Vooruit, maar hoofdredacteur Voskuil heeft verteld dat de Amsterdamse directie van Het Volk hem ‘in geen geval’ wilde benoemen. Als los medewerker had Simon eens een bioscoop van de advertentiepagina's weggeschreven... Protesten van Voskuil met de steun van Winkler in Amsterdam brachten zijn redacteurschap toch tot stand. Bij de Duitse bezetting nam Simon principieel ontslag, evenals zijn oudere broer Jan die als redacteur economie bij Het Volk in Amsterdam werkte en ook muziekkritieken schreef. Zij behoorden tot de weinigen, zeer weinigen. Jan werd opgepakt en door de Duitsers in een concentratiekamp omgebracht.
Omslag van ‘Vijftig dwaasheden’ (1940), getekend door zijn vriend Jan Roede
Simon stond op straat, met vrouw en kind, hij aanvaardde toen een baan als perschef bij het Residentie Tooneel waar hij ook weer wegging toen de Kultuurkamer werd ingesteld. Van zijn groothartigheid en onbevreesdheid in die dagen het volgende staaltje. Zelf was ik weggegaan bij Het Vaderland en opnieuw gaan ‘volontairen’ bij uitgeverij A.A.M. Stols. Voor diens internationale kunsttijdschrift Halcyon had ik op zijn verzoek een artikel over de Franse tekenaar Constantin Guys geschreven, maar omdat ik al snel een publikatieverbod had gekregen, moest ik zinnen op een pseudoniem. Toen ik dat met Simon besprak, zei hij zonder omslag: ‘Ach, zet er S. Carmiggelt onder, dan ben je van alle gedonder af.’ Zo kwam het dat ik eenmaal onder zijn naam heb gepubliceerd, ik ben er nog verguld mee.
| |
Blauwe mannen
Het jaar van de bezetting was het jaar dat zijn eerste bundel cursiefjes Vijftig dwaasheden uitkwam - waarvan ik de correctie deed, daarin was hij niet handig - en dat hij met vriend Noordam als uitgevers de redactie op zich nam van Deze Week in Den Haag, een op Parijs' voorbeeld geschoeid weekblad (La Semaine à Paris) met de agenda's van schouwburgen, concertzalen, musea, galeries (en die van de laatste tram!) Hij schreef er weer cursiefjes in, ik verzorgde kleine stukjes over literatuur en deed de correctie, de meeste vrienden schreven er zo nu en dan in. In Honderd dwaasheden, dat in 1946 uitkwam, zijn er wat van die stukjes uit Deze Week opgenomen, voor mij zijn ze onvergetelijk. Om het verslag van de telefoonaanleg in zijn huis in de Muzenstraat, ‘Blauwe Mannen’, heb ik voor de honderdste keer toen ik het overlas zitten schateren. En het verhaal ‘Gewichten’, over de zes pond die zijn dochter woog terwijl Parser het niet veel vond, die had twee dochters van acht pond: ‘Ik zou Parser de koffie langzaam in het grote, behaarde rechteroor willen gieten, maar ik bedwing me nog.’ Parser stond model voor Eduard Elias, de Hendrik Hagenaar van Het Vaderland toen, die weliswaar geen dochters had, maar het gewicht van Simons oudste toch onvoldoende had bevonden.
De openingszinnen van die stukjes geven dikwijls een vrolijkheid aan die na de dood van zijn broer en van zijn vader in de grimmigheid van de oorlog vrijwel verloren is gegaan. Die van ‘Proefdier’: ‘Mijn baas wil dat ik medisch gekeurd word, omdat hij een wrak niets in het vooruitzicht kan stellen.’
De illegaliteit bracht ons nog nauwer samen dan daarvoor. Ik ontvluchtte Den Haag eind 1943, ging naar Amsterdam en vond een groot huis op de Reguliersgracht. Frans Goedhart was opgepakt en ter dood veroordeeld, Jan Meijer zat in Utrecht en Van Norden ontweek Den Haag ook zo veel mogelijk, Simon en Tiny kwamen met de kinderen ook maar bij ons wonen en namen hun intrek op de eerste verdieping van ons grachtehuis; daarnaast zat de SD, maar dat vonden we wel veilig. Dat huis werd daarom wederom een middelpunt van de illegale Parool-mensen. Er was nog ruimte op zolder, waar menigeen meer dan één nachtje overbleef. Simon, die zetten en drukken verzorgde, de krant ook opmaakte en er spaarzaam in schreef, Simon bleef dezelfde, gelijkmoedige, maar nu dikwijls bitterder spotter. Zijn inzet in het illegale werk was dezelfde als voor zijn schrijven, toegewijd, onverzettelijk. Toen hij na een korte gevangenschap plotseling vrijkwam, ging hij niet eerst naar huis, maar naar de drukkerij, want er moest die dag opgemaakt en gedrukt worden en hij was er niet gerust op dat dat goed zou verlopen!
Voor mij, zenuwknoop, was hij de rust en ontspanning zelve, al begreep ik wel dat hij een vorm van zelfbedwang beoefende die voor mijn persoon onhaalbaar was. Alleen bij het ‘glaasje draaien’ werden zijn zenuwen hem dikwijls de baas. Dat was een spelletje waar de letters van het alfabet in een cirkel werden gelegd, een kartonnetje met ja bovenin, een met nee onderin. Een omgekeerd borrelglaasje in het midden. Wij hielden de vinger boven het glaasje, aanraken mocht niet, en een van ons vroeg dringend of er een ‘intelligentie’ aanwezig was. Soms was het nee, dan begonnen we opnieuw. Liep het glaasje, jazeker, het liep, verschoof, naar ja, dan werd de intelligentie gevraagd naar informatie over afwezige personen en we kregen zorgvuldige antwoorden, meestal van ijzingwekkende aard. Werd het erg spannend, dan trok Simon zich op de wc te- | |
| |
rug, met de deur open om toch niets te missen.
Tiny Carmiggelt-De Goey in haar verlovingstijd
De Duitsers het land uit en van de straat, gingen we aan de slag met het nu legale Parool. Simon werd chef kunstredactie, deed film en toneel. Dat was slopend, vooral ook omdat bijna niets van wat de kunst inbracht in de krant kon. Om bijna elke millimeter tekst werd gevochten. Toen dat een beetje voorbij was, gaf hij het op en bepraatte mij de cheffunctie over te nemen. Hij wilde geen chef zijn, hij wilde zijn eigen, ongebonden gang gaan. In Klein beginnen spreekt hij zijn dankbaarheid uit een vrouw getrouwd te hebben die niet van hem eiste dat hij - waarvan dan ook - chef zou zijn. Bíj de film en het toneel ging hij, toen de krant nog wat ruimer in het papier kwam te zitten, nog de Kronkel schrijven. De kopij van recensenten werd afgehaald, de Kronkel natuurlijk ook, en op de redactie hebben we hem zelden gezien. Als criticus was hij mild, maar zijn vlijmscherpe geestigheden konden wel degelijk sterke weerstanden oproepen. Ik herinner me niet dat hij bioscopen heeft weggeschreven van de advertentiepagina's, zoals in de jaren dertig bij De Vooruit, maar ik weet nog heel goed dat hij begin 1948 van een voorstelling van Naar het u lijkt (Shakespeare) door Comedia gewag maakte van pijlschietende acteurs die mikten op de brandweerman. Dat was van de loge opzij te zien, ik kan het bevestigen want ik zat naast hem. Het leverde hem een brief van Cor Hermus op, inhoudende niet minder dan 14 vereisten waaraan een toneelcriticus had te voldoen (afgedrukt in Kijk, S. Carmiggelt: Arbeiderspers 1973). Dat had na enig overleg met Guus Oster tot resultaat dat Simon een lezing over toneelkritiek hield voor het gezelschap van Comedia. Met debat na. En ja hoor, de vraag die wij verwachtten kwam op tafel: was eigenlijk niet alleen een vakman van het toneel voldoende bekwaam tot kritiek? Vernietigend antwoord: de enige vakman die ooit kritieken heeft geschreven, Eduard Verkade, is dan ook per
deurwaardersexploot de toegang tot de Amsterdamse Stadsschouwburg ontzegd.
| |
Schuldenput
Ook iets dergelijks wist Simon zo te ‘brengen’ dat er geen ruzie van kwam, de goede verstandhouding met Comedia werd hersteld. Toch maakte hij weer zo veel goede vrienden in dit milieu dat hij de kritiek eraan gaf. Het is jammer dat aan deze sector van zijn zo veelzijdige werkzaamheden geen aandacht is besteed. Ik hoop dat zijn uitgever ons ooit nog eens een bloemlezing van zijn toneel- en filmkritieken aanbiedt. De jaren die volgden waren niet alleen die van de Kronkels, maar ook die van zijn ‘versjes’ (Karel Bralleput in de ‘Kleine Krant’ van Koolhaas in De Groene), maar ook van zijn werk voor Wim Kan en Wim Sonneveld, ook voor een jeneverblad, van zijn lezingen, eerst samen met Annie Schmidt, om de diepe put van zijn schulden te dempen, ook van zijn optreden voor de radio (onder andere een muziekrubriek) en voor de televisie. En, jawel, jarenlang ook weer van het zaterdagse ‘open huis’, in het Weteringplantsoen. Een andere, maar gelijksoortig samengestelde kring van vrienden, zoals Fons Rademakers, Ko van Dijk, Ellen Vogel, Indra en Tine Kamadodjo, Willy Walden, Geert van Oorschot, Reinold Kuipers, Willem Wittkampf, Hetty Blok, Evert Smit plus vrouw, Hugh Jans, en de oude vrienden uit Den Haag die naar Amsterdam waren gekomen. Het waren, wederom, onvergetelijke bjeenkomsten die niet zelden duurden tot de zon, als immer, in het oosten opkwam. Met Simon als onbetwist middelpunt, pratend, lachend, luisterend. Later, toen de drooglegging was aangebroken, waren er de niet minder memorabele Spaanse, Franse, Italiaanse en andere verrukkelijke etentjes van Tiny, in beperktere kring. Tot het ophield en zij zich terugtrekken, niet meer ontvingen, nauwelijks nog uitgingen. Dat was een verarming voor ons.
Carmiggelts eerste publikatie op literair gebied. Het gedicht ‘De moordenaar’ verscheen in 1932 in het tijdschrift ‘Helikon’. In dit exemplaar heeft Carmiggelt later aan de ondertekening toegevoegd: ‘moordenaar van de poëzie’.
De moordenaar
Men heeft hem in de morgen neergeschoten op het plein.
Tegen een schutting die, doorzeefd van kogelgaten,
de warme vreugd van zondoorlichte straten
vermoeden liet. En vogels, die de schoone schijn
van Mei en bloemen op hun wieken droegen,
vlogen over het plein toen hij daar lag
- een kille schaduw in de blijheid van de dag -
met starre oogen die geen medelij' meer vroegen.
Het is voorbij. Hij heeft geroofd, gemoord,
geplunderd en bedrogen - Maar hij wás
een kind, dat met een wilde kreet het leven zag.
Een fel bestaan heeft in metalen greep gesmoord
wat eens aan goed en schoon, als een belofte in zijn oogen heeft geblonken
Hij stuurde driest en scheef en als bedronken.
- Nu hebben onverbiddelijke kogels aan zijn leven
dit plotselinge slotaccoord gegeven.
Waaraan heeft hij gedacht toen hij die stalen loopen zag?
Aan 't lieve, dat een meisje om 'r haren droeg?
Of een café-gesprek? - Wie weet. Het hart waardoor een kogel joeg
zal nu geen vrees meer hebben voor een nieuwe wilde dag.
Simon bleef een ‘groot miniaturist’, zoals A. Roland Holst hem genoemd heeft in het kwatrijn voor het Vriendenboek dat wij voor hem maakten bij zijn vijftigste verjaardag (43 exemplaren, niet in de handel). Die werd gevierd in Artis met een fanfarecorps ter ontvangst en een lunch op 7 oktober 1963. Op het menu stond ook ‘wild’. Dat was een kleine leeuw die hem op schoot werd gezet tijdens de speech van Godfried Bomans. Het leeuwtje at niet hem op maar de kalfsoester die op zijn bord lag.
Een miniaturist, een verkleiner, bleef hij tot het eind. Op zijn laatste ziekbed zei hij over de hartaanval die hem had geveld tegen mij: ‘Ja, het was wel vervelend.’ Heeft hij ons alles laten weten van zichzelf in zijn zo bij uitstek autobiografische werk? Ik ben er niet zeker van en haal daarom nog eens dat eerste versje uit Het jammerhout aan, waarvan ik de openingsregels al citeerde. Het zijn de beginregels van het derde kwatrijn, en ze luiden:
Schrijven en lachen is de rug toekeren
aan 't droevig lot. Ik doe het hier.
Schrijven en lachen heeft hij veel gedaan. Ons heeft hij in elk geval de rug niet toegekeerd, maar zijn hart, zijn genegenheid gegeven. Ook het droevig lot heeft hij al vroeg beschreven. Daartoe citeer ik de twee slotkwatrijnen van het laatste vers uit dezelfde bundel, ‘Verjaarsversje’:
Zie, als door Peachum voortgedreven,
komen zij aan: de angst, de spijt,
de onmacht en de bitterheid,
de kwalen en 't vergeefse streven.
Pas op, pas op, daar komt het aan.
Een leger onder vale vlag.
De optocht van de oordeelsdag.
En vader Dood loopt achteraan.
■
|
|