Afgeprijsd
In de bijbel is veel ‘dat tegen alle rede en philosophie ingaat’. Met die opvatting heeft autodidactisch mysticus Jacob Böhme (1575-1624) de kerkelijke overheden van zijn dagen natuurlijk tegen zich in het harnàs gejaagd. Zijn mystieke werken zijn met alle uit alchemie en occultisme stammende terminologie moeilijk te lezen, al noemde hij zich als filosoof ‘de eenvoudige’. Böhmes uitleg van het bijbelboek Genesis, dat in 1623 onder de titel Mysterium Magnum verscheen, is niet erg toegankelijk voor de gemakzuchtige lezer. Hier en daar fantaseert de schrijver er op los, op andere plaatsen geeft hij teer-mystieke passages en toont hij een buitengewone filosofische intuïtie. In fraaie fotomechanische herdruk. (Scheltema Holkema, 356 p., f 54,50) met register!
‘Een opdracht om te schrijven over God - op straffe van een dwangsom, of omdat er een beloning in het vooruitzicht is gesteld - stuit bij mij op grote weerstand, morele tegenzin, bezwaren van smakeloosheid, uitputtende verveling; het is het enige onderwerp waarover niets te schrijven is, en alles al geschreven is.’ Dat is een van de eerste ‘goddelijke overwegingen’ van Joyce & Co (pseudoniem van Geerten Maria Meijsing) in Over God 7 opstellen over een onderwerp dat ‘weer mag’. (Van Gennep, 105 p., f 6,90) Bevat naast genoemde bijdrage stukken van Kester Freriks, A.F.Th. van der Heyden, Oek de Jong, Frans Kellendonk, Nicolaas Matsier en Doeschka Meijsing. Met Joyce & Co's twijfel over het onderwerp viel het kennelijk mee. Robert Graves vond dat er over Jezus ook nog het een en ander te schrijven viel, hij publiceerde in 1946 een 389 pagina's tellende historische roman over hem: Koning Jezus. Een schitterend boek. De geschiedschrijver Agabus uit Dekapolis wordt als schrijver opgevoerd, deze zet zich in het jaar 93 A.D. aan het werk. Voor zijn boek moet Graves een enorme hoeveelheid literatuur hebben verwerkt. Hier en daar in de tekst kom je dat tegen, in een ‘historische verantwoording’ legt hij er getuigenis van af. De Ontvangenis was volgens Graves niet onbevlekt, Jezus' vader heette evenmin Jozef. (Van Gennep, f 13,90).
‘Wie de geschiedenis van de Nederlandsche Bank bestudeert voor de periode 1850-1880, bestudeert ipso facto W.C. Mees.’ Dat schrijft H. J.M. van Laar in zijn lijvige studie Opperbankier en Wetenschapsman Willem Cornelis Mees 1813-1884. (De Slegte, 474 p., f 9,95) Ondanks grote contemporaine roem is de figuur van Mees in twintigste-eeuwse literatuur slechts in voetnoten en terloopse opmerkingen terug te vinden. Van Laar pleit voor eerherstel: Mees moet volgens hem worden gerangschikt onder de grootste Nederlandse economen van de negentiende eeuw, al was hij geen vernieuwer. Mees heeft ook geijverd voor ‘opheffing’ van de armoede. In 1844 publiceerde hij een vlot leesbare studie, waarin hij dit vraagstuk vooral van ethische zijde benaderde. De kwaal schuilt, méér dan in de verdorvenheid van de maatschappij, in de verdorvenheid van de armen zelf. Deze opvatting is de sleutel voor de visie van de negentiende-eeuwse burgerij op de minder bedeelden in de maatschappij. De nadruk in Van Laars boek over Mees ligt echter vooral op de economisch-monetaire geschiedenis van 1840-1880. Zeer leesbaar.
Een fraai boek is Victorian Illustrated Books door Percy Muir. Een uitgebreid gedocumenteerde studie over verschillende aspecten van boekillustraties vanaf het moment dat de boekproduktie werd geïndustrialiseerd. (Met register, De Slegte, 287 p., f 39,50). Over kinderboekillustraties, de opkomst van de lijngravure, Punch en andere geïllustreerde tijdschriften, buitenlandse invloeden, boekillustratie in Amerika, et cetera. Speciaal aandacht wordt besteed aan de ‘colossi’ Bewick en Cruikshank. Vooral de laatste is een schitterende tekenaar. De hoogten van zijn kunnen, en dat van tijdgenoten, zijn duizelingwekkend als we het vergelijken met wat er in het Victoriaanse Nederland aan illustratietalent aanwezig was. In 1847 stopte Cruikshank met drinken. In hetzelfde jaar beleed hij zijn bekering in acht anti-alcoholische prenserie. Oorspronkelijk werden Cruikshanks prenten begeleid door gedichten van Charles Mackay; dominee/-dichter J. J.L. ten Kate schreef echter bij de tweede serie Nederlandse verzen: De kinderen van den dronkaard. (Van Gennep, 37 p., f 3,90). De dochter van de dronkelap werd door Cruikshank op de plaat vastgelegd, terwijl ze zich in onnavolgbaar bevallige houding van een brug stort. Haar broer wordt (ook door Ten Kate) aanmerkelijk minder bevallig neergezet ‘Zijn loome kniën knikken, zijn voorhoofd staat in vuur; Hij heeft zijn geld verdobbeld; hij heeft rust noch duur.’ Zeer veel dramatiek ook (zelfmoord en dobbelen ontbreken uiteraard niet) in Dertig jaren of het leven van een speler door de schrijver met het passende pseudoniem Henry Hasart. (2 dln., 600 p., f 24,50) Oorspronkelijk verschenen in een serie ‘De oude volksromans’, waarvan meer bij De Slegte, bijvoorbeeld Eugène Sue's De mysteriën van Parijs. Dertig jaren of het
leven van een speler bevat alle dramatiek die ‘men’ in een roman maar wil. Wonderbaarlijke genezingen, duels, verraad, vrouwengeschiedenissen, et cetera. ‘Werk je nog steeds op de Beurs? Je speelt toch niet hè?’ ‘Helemaal niet, ik speculeer.’
Thomas Graftdijk vertaalde het boek waarmee Friedrich Nietzsche zijn aanhangers tot dan toe in 1876 ernstig teleurstelde: Menselijk, al te menselijk. (Van Gennep, 530 p., f 22,90). In dit boek, een verzameling van 350 ‘ideeën’ of aforismen, breekt Nietzsche met alle traditiegebonden waarden. Hij beweert juist dat alle waarheden over het omringende, het bestaan en het denken zeer betrekkelijk zijn; ‘toepassingswaarde’ hebben die waarheden al helemaal niet. Heldere, schitterende gedachten. Ook voor de mensen die Nietzsche sinds 1876 verketterden. Tenminste, als we diens aforisme 160 mogen geloven: ‘Voordeel voor de tegenstanders: Een boek vol geest bedeelt ook zijn tegenstanders daarvan.’
Grote woede maakt zich van je meester bij het lezen van Ooit gesloopt Nederland van Jord den Hollander. (Van Gennep, 125 p., f 9,90) De metamorfose van het dorpje Blankenburg in een olieopslagterrein, de afbraak van het Van Dishoeckhuis in Vlissingen, de verdwijning van de Concertzaal van de Haagse Diergaarde, de sloop van de Seinpost te Scheveningen, het einde van de Woenselse watermolen bij Eindhoven, en nog veel te veel meer. Een bij het boek gevoegde bouwplaat van de eveneens afgebroken Rotterdamse Bijenkorf vormt een wel héél schrale troost.
De teloorgang van het Parijse riviertje De Bièvre is het onderwerp van een novelle die J.K. Huysmans schreef. Een klassiek stuk, dat in 1886 voor het eerst in de Nederlandse Nieuwe Gids verscheen. De Bièvre wordt voorgesteld als een fris plattelandsmeisje dat alle kleur en deugdzaamheid in de omgeving van de grote stad verliest: ‘(...) daar ook, in donkere gangen of in nauwe fabriekskrochten, komt de stank van het uitgeputte water je tegemoet.’ (Van Gennep, 43 p., f 8,90)
ATTE JONGSTRA