Gezellige herinneringen, venijnige kruimels
Het intieme karakter van Henk Romijn Meijers impressies
Een krans rozen en een zakdoek Verhalen, impressies, portretten Door Henk Romijn Meijer Uitgever: Meulenhoff, 262 p., f 37,90
Diny Schouten
‘Mijn herinneringen zijn kruimels,’ schrijft Henk Romijn Meijer in zijn portret van Gerard Reve. Zijn reminiscenties aan Jacques Bloem beginnen al even bescheiden: ‘Wie heeft er eigenlijk geen herinneringen aan Bloem, vraag ik me soms af. De mijne zijn oud en niet eerder verteld.’ In totaal tien portretten van zo niet beroemde dan toch kleurrijke figuren (F.R. Leavis, Joke Kool-Smit, Bernard Malamud, Elisabeth de Roos, Dieuwke Bakker, Ferdinand Erfmann, Mathilde Willink en Romijn Meijers hoogleraar ‘professor Pnu’, wiens identiteit bekend verondersteld wordt) besluiten een bonte verzamelbundel. Die bestaat voor het overige uit jeugdherinneringen, gedachten bij dit en bij dat - een bij toeval aangetroffen boodschappenbriefje, de honden van de buren, de programmering van Hilversum 4 - en schrifturen van een onpretentievol genre dat misschien omschreven moet worden als ‘literaire vakantiekiekjes’.
Gewichtigheid is vreemd aan álle stukken. Een behoefte aan gezelligheid en intimiteit doet Romijn Meijer converserende zinnetjes opschrijven als: ‘Ik wilde het eens hebben over mijn migraines,’ ‘Over wie de grootste klootzak was, daarover wilde ik spreken,’ of: ‘Zodoende vergat ik te vermelden dat die honderd francs kleingeld voor de inwerptelefoon waren.’ De knusheid van zijn praatstijl vertedert het lezershart in de opgehaalde familiegeschiedenissen uit een christelijke, Overijsselse jeugd. In de andere schrijfsels, en zeker in de portretten, gaat de al te cosy toon op de duur toch hinderen. ‘Joke’, ‘Gerardje’, ‘Pnu’, ‘Bep’, ‘Bern’ en ‘Fritsie’ worden geïntroduceerd alsof zij ook voor de lezers oude bekenden zijn. De irritatie die veroorzaakt wordt doordat je niet de eer hebt, lijkt nog het meest op die van het per ongeluk een gesprekspartner treffen met onbedwingbare behoefte om zo niet jou dan toch je knopen vast te houden tijdens de conversatie. Ook tussen schrijver en lezer bestaan er fysieke grenzen, en Romijn Meijer overschrijdt ze. Hij wil nogal eens iets te lang aan zijn lezers frunniken, iets te gretig vragen om bevestiging. Kennen wij ‘Joke’ niet ook allemaal zo? Was ‘Dieuwke’ niet altijd zus? Weten wij ook niet allemaal hoe een pestkop ‘Gerardje’ kan zijn? Het is de keerzijde van het intieme karakter van Romijn Meijers bundel Een krans rozen en een zakdoek.
Henk Romijn Meijer
De cultureel-historische kanten van de serie ‘portretten’ geven nog het meeste plezier. In ‘Toen Reve nog Van het Reve was’ veegt Romijn Meijer bijeen (inderdaad: de kruimels) van wat hij zoal aan herinneringen heeft aan de ‘vroege’ Van het Reve. Het is het stuk (uit Folia? De uitgave is niet zo sjiek dat er bronvermeldingen of dateringen zijn) waarin Romijn Meijer verhaalt hoe Reve hem aan zijn schrijversnaam helpt: ‘“Henk Meijer,” zei hij, “dat is geen naam voor een schrijver. Hoe heet je moeder,” zei hij. Het was meer een bevel dan een vraag. “Romijn. Dat zetten we ervoor.”(...) “Een half pseudoniem,” zei hij, “dat is modern.”’ De ‘zei-hij's’ moeten hier wel gezien worden als aan Reve-zelf ontleend. Romijn Meijer, die bekent geïnfecteerd te zijn door De avonden, bereikt aardige Frits-van-Egters-effecten met het citeren van Reves eigen opinie over zijn onsterfelijke verhaal ‘Een lezing op het land’: ‘“Het is vermakelijk,” zei hij, “maar verder heeft het geen waarde.”’ In de ‘voortijd van Vijftig’ die Romijn Meijer hier oproept, blijkt Reve zich overigens evenzeer bediend te hebben van een ‘modern’ halfpseudoniem: Romijn Meijer pocht op het bezit van een brief (met de aanhef ‘Fijne Zachte Boy’) waarvan de afzender tekende als ‘G.K. van het Reve Doornbusch, Oudezijds Achterburgwal 55.’ De poging van Romijn Meijer om in dit vooral ‘gezellig’ vertelde verhaal boven het anekdotische uit te stijgen lukt niet erg. De sneer aan het adres van W.F. Hermans (‘die zich toen nog niet als humorist en Afrika-kenner had ontpopt’) heeft niet echt wat je noemt niveau, en de vragen ‘of Gerard een waarachtig mens was’ en ‘of zijn
droefheid theatraal was’, blijven steken in het pathetische. Romijn Meijers enige uitweg om van het verhaal iets meer te maken dan het breed uitmeten van een paar niet zo heel karakteristieke ontmoetingen, ligt in zijn academische vergelijking van Salingers oeuvre met dat van Reve. Romijn Meijer loopt daar vlot mee weg: ‘Lang niet allemaal salestalk,’ zoals hij zelf tevreden vaststelt. Wel klinkt een zin als: ‘Both writers whose comparative smallness of output is matched by the extreme refinement of their technique’ een beetje dun. Hij gebruikte de vergelijking in schrijftechnieken om Gerard Reve te introduceren bij een groep Amerikaanse studenten.