Oude beloften
In Droom keert Ouwens terug in zijn tij en tracht na te gaan hoe het allemaal zo gekomen is. Als om aan te geven dat geen enkel segment van die ontwikkeling afgerond is eindigen de afzonderlijke gedichten steeds puntloos, en ook zijn syntaxis geeft dat continuële aspect weer. Niettemin is er duidelijk sprake van een opbouw in deze ‘droom’, die chronologisch is. Eerst keert Ouwens terug naar de ‘wasbleke’ jaren van de oude wereld ‘van voor de tijd dat zij besloot / zich voor u af te sluiten / haar luiken dicht te slaan / haar slot te / grendelen’, alwaar hij oude beloften omtrent de zin van het bestaan, ja zelfs God, aantreft: ‘Van voor haar/ beginselloosheid zouden wij de wereld zien en! over de rand van haar bebouwde kommen zouden wij terugkijken in haar universum.’ Maar, zoals in dit soort aangelegenheden gebruikelijk, het vertrouwen wordt beschaamd; de ik (ook vaak ‘wij’) moet zonder doel met de eigen nietigheid verder, door het onontkoombare verschijnsel tijd dat hem ook al geen soelaas biedt omdat ze, hoezeer ook schijnbaar opgedeeld in tastbare fragmenten, achteraf toch één klont blijkt te zijn geworden die slechts haar vergankelijkheid weerspiegelt, of in de veel mooiere woorden van Ouwens: ‘De jaren / achter ons kenden een onderverdeling in maanden weliswaar, en die weer / in weken, en de weken ten slotte in dagen, maar alles bijeen werd dit / stelsel van reeksen een vervlogen materie van gesloten eencelligheid, / een spiegeling, maar die was niet een weerkaatsing maar een / verschijnsel van verdwijning.’ Uiteindelijk sneuvelen onder het zin- en richtingloze regime van de tijd niet alleen de oude geloofwaardigheden, maar ook de waarheden van een objectieve buitenwereld: ‘Jaren daarvoor had ik getracht mijn uiterlijk ingang te / doen vinden bij de landschappen omdat zij te behelzen
schenen / wat in mij was in feite’; maar nee, zowel de buitenwereld als de binnenwereld draaien op niets uit: ‘En al mijn gevoelens ik wist het waren loze alarmen in / het hoofd op de wervels.’
Het verlies van ‘God’, de vertwijfeling, een laatste poging tot het absolute, de schijnbare eenheid van het bestaan, alles leidt ten slotte tot ‘de omslag naar de tegendelen’ zoals het in de laatste woorden van de bundel heet. Droom lijkt de ontwikkeling te beschrijven die tot de poëzie van Klem moet hebben geleid, maar dan achteraf. Het lijkt of Ouwens, die in Klem voornamelijk bij zichzelf stilstond, zich in Droom wat door elkaar schudt, en weer in staat raakt zijn eigen gang door het leven te benoemen. Dat verandert de frustrerende uitkomst op het eigen ego niet al te zeer, maar de terugblik, die lijkt op een droom die men zich niet meer in finesses herinnert, brengt toch een soort verzoening, die tot uiting komt in berustende nonchalance, met titels als ‘Ach wat maakt het ook uit’, ‘Laat dat toch aan ons over’, ‘Maar dat was toch ordinair neurotisch’ of ‘Maar dat was nodeloos verontrustend’.
Het belang van Ouwens' poëzie ligt natuurlijk niet in de eerste plaats in het verslag van zijn psychische queeste, maar in de manier waarop hij die vorm geeft. Heel mooi lijkt zijn taal met grammaticale overvloeiers, gemis aan concrete beelden en overdaad aan poëtische omwegen het droomachtige karakter van zijn dooltocht te benadrukken, anderzijds moet je ook vaststellen dat zijn taalgebruik soms doet denken aan letterlijk naar het Nederlands vertaald Latijn van bijvoorbeeld Tacitus. Dat laatste klinkt onvriendelijker dan ik het bedoel. Wat ik wil zeggen is dat Ouwens graag gebruik maakt van een ongebruikelijke volgorde van onderwerp, gezegde en lijdend voorwerp met veel prolepsis en dat de elementen die zijn poëzie een uniek karakter geven, op zich best rationeel vallen te ontleden. Toch komt de dramatische werking van zijn poëzie voornamelijk voort uit de taal. Zijn mededelingen lijken mij op zichzelf niet zo hemelschokkend voor wie gewend is aan wat existentieel tekort, maar de gecompliceerde manier waarop zijn angsten en frustraties geformuleerd worden, de weigering zich er ironisch of met een Jantje van Leiden af te maken, duiden erop dat het alleen maar zó gezegd kon worden en niet anders.
Ik ken in ons taalgebied geen poëzie waarin inhoud en vorm zo onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Heel wat zinsneden uit Droom die je in eerste instantie geneigd bent psychologisch te duiden, gelden evengoed de taal waarin dit alles verwoord is: ‘Transacties heb ik gesloten met ongrijpbare verbanden maar alles / verwaaien en toedekken tegelijk zal de wind’. Droom geeft zeer intense poëzie die soms bijna autark wordt en nauwelijks nog een kritisch-rationele analyse lijkt toe te staan. Woorden en zinnen kronkelen uit krochten van reflectie en projectie en misschien is het maar het beste het ook zo te ondergaan, als iets dat heel eigenaardig, heel indringend, heel mooi, heel diep en ook een beetje beangstigend is.
■