Tijdschrift
De gedichten van Rutger Kopland waarmee Tirade 315 van maart/april 1988 opent, zetten de toon voor dit hele nummer. Ze heten ‘Het dorp I en II’ en ‘De plek I, II en III’. ‘Zoek tussen de stenen de spoor omhoog’ en ‘in de verte zal men het dorp zien dat men verliet’ staat er in ‘Het dorp’. ‘Herinneringen, ze gaan weer het spoor dat zich verloor in de stenen, weer de schemer en ergens een plek’ en: ‘We verlieten de plek, keken om, ergens tussen de stenen moest het zijn, maar het was er niet meer, wij vonden het spoor terug,’ staat in ‘De plek’. De redactie van Tirade vroeg een aantal mensen een bijdrage te leveren over het onderwerp ‘Heimat’, vandaar. Van Elisabeth Eybers is het verhaal ‘Jeugdherinneringen’ uit 1953 afgedrukt, waarvan ze nu zegt dat het eigenlijk een verdichtsel is van hoe het vroeger werkelijk geweest is. Ook al is je geheugen te goeder trouw, toch heeft iedereen de behoefte om zijn verleden te formuleren als een samenhangende grondslag voor wat je later overkomen is. Dus 't klopt nooit echt, hoe objectief je ook probeert je wortels te achterhalen. Als Bert Schierbeek gevraagd wordt om over z'n Heimat te schrijven, gaat hij ook terug naar één bepaalde plek. Nietje vaderland is je Heimat, maar je geboortegrond, een plek, een omgeving, een landschap. Het voertuig van zijn herinneringen is een kersappeltje. Het zien van die geel-rode appeltjes op het Museumplein in Amsterdam brengt hem naar de boomgaard en de tuin van zijn grootmoeder waar hij is opgegroeid. Toen hij elf was, werd zijn grootmoeder te oud om voor hem te zorgen, moest hij verhuizen naar een ander gezin, en verdween dé plek. Nu zijn de landarbeidershuisjes van toen bij tijd en wijle bewoond door stedelingen; de landbouw is gemoderniseerd en heeft het landschap van karakter doen
veranderen; het dorp is uitgebreid en de zomers zijn er niet meer altijd heet. Kortom als hij er terugkeert is hij op eigen grond ontheemd. Van zijn eigen ontheemdheid komt hij op die van de Amerikanen, en meer specifiek op die van de ‘Beat Generation’. Op weg moesten zij, op zoek naar de verloren gegane cultuur van Amerika, volgens Schierbeek. Amerika lijkt in zijn betoog in twee richtingen een metafoor voor het ontheemd zijn. Het land was het toevluchtsoord voor veel ontwortelde Europeanen, die daar naartoe hun eigen cultuurbagage met zich mee sleepten en andersom bezorgden zij de oorspronkelijke bewoners heimwee naar hun verloren, onder de voet gelopen culturele achtergrond. ‘De plek die er was, de plek die verloren ging en de plek die ontdekt zou worden. Dat was het.’ Willem van Toom zoekt het landschap van zijn kindertijd in de Betuwe, maar de dijkverzwaring heeft hem het zicht op zijn jeugd ontnomen. Het rivierlandschap is er nog wel, maar hij kan er niet meer bij. Hij kan zich niet meer in zijn eigen jeugd wanen en evenmin in een zeventiende-eeuwse tekening of ets van een brede Hollandse rivier. Kwaad is hij: ‘Wat heb ik ermee te maken? Er is niets van mij bij,’ schrijft Van Toom. Maar het besef dat een mens is opgebouwd uit verleden maakt dat hij toch probeert iets terug te vinden en iets daarover te formuleren. Hij komt gelukkig niet in de valkuil terecht van het idealiseren van het platteland en het landleven. Dat is leuk en verschrikkelijk tegelijk, zegt hij. De halflandelijkheid van Vestdijk ligt hem beter. De plattelandsgeest is overigens geenszins uit Nederland verdwenen, merkt Van Toom op. Iets waar ook, maar dan in een geheel ander verband. Jan Denolf zich over opwindt in zijn polemische bijdragen ‘Uren met Koos Hageraats’. Scherp en vakkundig worden de meningen van Hageraats (criticus van De Tijd) over het oeuvre van Rudy Kousbroek door Denolf uitgebeend en weerlegd.
EVA COSSEE