Alasdair Gray
Vervolg van pagina 5
Belangrijker dan politieke onafhankelijkheid vindt hij dan ook een eigen Schotse cultuur. De Schotse literaire voorbeelden zijn Sir Walter Scott en Robert Burns die, hoewel hij gebruik maakte van Schots dialect, door Byron, Wordsworth en Matthew Arnold als een groot Engels dichter werd beschouwd.
‘Literatuur moet niet worden geschreven voor een bepaalde laag van de bevolking: een schrijver moet de taal van het hele volk spreken. De kracht van Walter Scott is dat hij karakters presenteerde die de complete sociale schaal van de cultuur van zijn tijd bestreken. Hij liet het “gewone volk” niet zien als komische ondergeschikten die slechts dienen om de superioriteit van de welopgevoede personages te onderstrepen. Na ongeveer 1850 valt er volgens mij een gat in de werkelijk Schotse literaire traditie. Robert Louis Stevenson is misschien een uitzondering in deze periode, maar het is opvallend hoe weinig specifiek Schots diens werk is. In de tweede helft van de negentiende en de eerste decennia van de twintigste eeuw identificeerde de Schotse middle-class zich met het Britse imperialisme en beschouwde men Schotland niet als een zelfstandig land maar als een gebied met een rijk verleden waarvan de toekomst lag in het leveren van bestuurders voor de Britse koloniën.’
1982 Janine sluit af met een ‘epiloog voor de scherpzinnige criticus’, waarin Gray de bronnen noemt die hij in zijn boek heeft geciteerd of gedeeltelijk geplagieerd. Regels blijken afkomstig uit de Engelse literatuur van Shakespeare tot Auden, grotere stukken tekst zijn ontleend aan onder meer Céline, Nabokov en Vonnegut. Ook- in Gray's eerste roman, Lanark, geeft hij zijn critici zo'n ‘plagiaatindex’ cadeau. Hierin worden drie soorten literaire diefstal onderscheiden (blockplag, implag en difplag) en noemt Gray per pagina zijn bronnen, van Walt Disney tot Sigmund Freud. Behalve van listig verwerkte citaten uit de literaire canon maakt Gray gebruik van het Glasgows dialect. Mede in verband daarmee betreurt hij overigens noch met zijn Nederlandse uitgever, noch met de vertaler enig contact te hebben gehad.
‘Ik wilde ook in Janine mijn linguïstisch bereik ten volle tentoonspreiden,’ zegt de auteur quasi hoogdravend. ‘Ik heb geprobeerd alle vormen van taal die ik ken te gebruiken. Dat heeft te maken met mijn overtuiging dat een volk gedefinieerd wordt door een gemeenschappelijke taal. Vertegenwoordigers en arbeiders moeten het werk van de grote schrijvers net zo goed kennen als academici. En die laatsten zouden de volkstaal moeten beheersen naast het idioom van Shakespeare en Milton. De epiloog van Lanark en, in mindere mate, van Janine kun je beschouwen als satire op het academisme. Veel critici zien hun werk als het opsporen van invloeden en bronnen van een auteur, om hem in godsnaam maar in een traditie of een stroming te kunnen plaatsen. En ik dacht: ik zal hen dat werk besparen, ik geef ze mijn bronnen zelf! Ik zal nog verder gaan en ze vertellen dat ik citeer uit werken die ik nooit heb gelezen. Bovendien heb ik in Lanark ook vermeld wat ik mislukt vind aan dat boek, opdat de critici, mochten ze er problemen mee hebben, het gemakkelijker zouden vinden mijn eigen bezwaren aan te halen dan ze zelf te formuleren.’
■