De gulden tak
Aanleiding tot het schrijven van The Golden Bough was een beroemde passage in de Aeneis van Vefgilius: die waarin sprake is van de ‘gulden tak’ die Aeneas moet afbreken om toegang tot de onderwereld te krijgen. De antieke Vergilius-commentator Servius had die locus classicus (klassieke passage) in verband gebracht met een eigenaardig ritueel in de tempel van Diana bij het meer van Nemi in Midden-Italië. De priester daar kon alleen opgevolgd worden door een slaaf die een tak van een bepaalde boom in het heiligdom afbrak en daarna de dienstdoende priester doodde.
Frazer had in het werk van de Duitse folklorist Wilhelm Mannhardt gelezen over de agrarische volksgebruiken in West-Europa. In die rituelen herkende hij de door Servius beschreven opvolgingsprocedure. De priester van Nemi moest ooit de priesterkoning zijn geweest, van wiens welzijn de vruchtbaarheid van het land afhing. Zodra zijn kracht begon te kwijnen, moest hij door een jongere opgevolgd worden. Het vegetatiekarakter van de rite was nog duidelijk te herkennen in de gulden tak (een maretak volgens Frazer), die bij die gelegenheid afgerukt werd.
Uitgaande van dit inzicht begon Frazer mythen en riten met een soortgelijk patroon te verzamelen. De etnologische verslagen, die in die tijd uit het gehele Britse imperium toestroomden, waren daarbij een onuitputtelijke bron. In plaats van zelf aan veldwerk te doen kamde de in de negentiende-eeuwse klassieke filologie geschoolde antropoloog duizenden geschriften uit, op zoek naar ‘bewijsmateriaal’ voor zijn intuïtie. Zijn vrij aanzienlijk inkomen ging bijna totaal op aan een eigen bibliotheek, die in 1907 al vijfduizend titels telde. Een paar jaar later meldde zijn vrouw dat het plafond onder zijn studeerkamer ‘als een gezwollen zeil’ begon te bollen.
Wat ook zwol, was het boek zelf. De eerste uitgave van 1890 bestond uit twee dikke delen. De tweede uitgave in 1899 omvatte drie delen. Van 1911 tot 1916 kwam de definitieve editie in twaalf delen tot stand. Die werd in 1936 nog eens gevolgd door het supplement Aftermath. Telkens weer wist Frazer zijn tegenstribbelende uitgever, George Macmillan, ervan te overtuigen dat het toegevoegde materiaal onontbeerlijk was.
Het resultaat was een onverteerbare compilatie van antropologisch materiaal die slechts door enkele minieme redeneerdraden bij elkaar werd gehouden. Voor de auteur vertoonden al die heterogene verhalen onder hun ‘vele oppervlakkige verschillen’ een ‘essentiële gelijkheid’. Net zomin als deze victoriaan oog had voor het unieke van elke beschavingsuiting bracht hij respect op voor de primitieve, mens. Antropologie was volgens Frazer de studie van de ‘gewoonten en overtuigingen van wilden’ en de ‘relieken’ daarvan bij ‘meer gecultiveerde volkeren’.
Het is moeilijk zich heden voor te stellen welk succes Frazer met dit werk had. Van de derde twaalfdelige druk werden tussen 1911 en 1922 zesendertigduizend volledige sets verkocht (de auteur toucheerde daarvoor vijfentwintig procent royalties). De door hem verkorte versie werd in die jaren in tweeëndertigduizend exemplaren verspreid (ze wordt tot op de dag van heden in pocketuitgaven herdrukt). Geen gecultiveerde Engelsman of hij had dit boek gelezen. Buiten de antropologie had The Golden Bough nog meer invloed dan erbinnen. De zogenaamde Cambridge-school (Gilbert Murray, F.M. Cornfield, A.B. Cook, Jane Harrison) probeerde aan de hand ervan de rituele basis van de Griekse tragedie, comedie en religie te bewijzen. Jessie Weston liet in haar From Ritual to Romance zien hoe ook de graallegende de vegetatiemythen als grondslag had. T.S. Eliot zou zich op die these laten inspireren in The Waste Land. Veel bijval kreeg de rituele interpretatie van literatuur in het New Criticism. Shakespeare werd een van de auteurs die daarvan het meest te lijden hebben gehad.
In 1973 kon John B. Vickery een heel boek schrijven over The Literary Impact of The Golden Bough. Met enige overdrijving kon Lionel Trilling in 1965 stellen: ‘Perhaps no book had so decisive an effect upon modern literature as Frazer's.’ Engelstalige literatoren die door het boek geïnspireerd werden zijn bij voorbeeld Yeats, Joyce, Pound, Lawrence, MacLeish, David Jones, John Cowper Powys en Graves. Ook een queeste in de Nederlandse literatuur zou ongetwijfeld resultaten opleveren. In De mot zit in de mythe (1984) heb ik aangetoond hoe diepgaand Hugo Claus door Frazer is beïnvloed. De vegetatiethematiek is ook bij Jan Wolkers aanwezig. En zou ook Simon Vestdijk in De held van Temesa niet aan de priester van Nemi gedacht hebben?
De Frazer-biografie van Robert Ackerman ontkracht het cliché dat alle Angelsaksische biografieën knap geschreven zijn. Ackerman weet weinig meer te vertellen dan dat Frazer een meter zestig lang was, heel zijn leven twaalf uur per dag werkte, blind werd op zijn zevenenzeventigste en daarna toch nog tien jaar lang verbeten door bleef zwoegen.
Toegegeven: het leven van een vorser is zelden boeiend, maar een begaafdere biograaf had de kansen toch beter benut. Zo vertelt Ackerman dat Frazers vrouw door iedereen als een dragonder werd beschouwd, maar hoewel over haar bazigheid en bemoeizucht de nodige verhalen de ronde deden, slaagt hij er toch niet in de figuur van deze niet onbegaafde Française enigszins tot leven te laten komen. Zelfs de tragikomedie van de blind geworden antropoloog die zijn laatste jaren moest delen met een doof geworden echtgenote, weet hij niet uit te buiten. Toen Sir James Frazer op 7 mei 1941 stierf, volgde zijn vrouw hem enige uren later in de dood. De fellows van Trinity College fluisterden dat zij hem zelfs geen dag vrede in de onderwereld wilde gunnen. De koning van de antropologie was dood, maar zijn werk leeft voort: Ave Maria.
■