Homoseksuele radar?
Het lijkt wel of het recentelijk een va-et-vient van reislustige Nederlandse literatoren is geweest in de Sharia Sharm al-Scheich in Alexandrië. Die straat heette vroeger de Rue Lepsius en de dichter K.P. Kaváfis woonde en werkte er tussen 1907 en 1933. Onlangs publiceerden Hans Warren en Mario Molegraaf hun verslag van een bezoek ter plekke in hun essaybundel Ik ging naar de geheime kamers, Over de dichter K.P. Kaváfis. Nu een tweede verslag van een andere Nederlandse literator, Rudy Kousbroek. In Een zuivere schim in een vervuilde schepping. Over het werk van Konstantinos Kaváfis (Uitgeverij Vriendenlust, 92 p., f 22,50) bevestigt het titelhoofdstuk wat ook Warren en Molegraaf tot hun schrik al zagen: Kaváfis' etage bevindt zich, naar Nederlandse begrippen, in een krottenwijk, rijp voor de sloop, en toch - zo troost ik Warren, Molegraaf, Kousbroek en mezelf - zal iemand domweg gelukkig zijn in de Sharm al-Scheichstraat, ook nu: ondanks de vuile, nauwe steeg, ondanks het armzalige, povere bed, maar dankzij ‘het lichaam van de liefde, de sensuele en rode lippen van de roes’, evenals in het gedicht ‘een nacht’.
Kousbroek filosofeert aanstekelijk over Alexandrië als ‘hoofdstad van het landschap van de herinnering’, de eerste metropool uit de wereldgeschiedenis, waarvan echter geen enkel concreet bewijs meer bestaat. Alles is weg. Alexandrië: de mythische stad van het brein, met de associaties van stedelijk groots en meeslepend leven, en seksueel plezier zonder bekommernis om categorieën.
Dat brengt Kousbroek in het tweede hoofdstuk - dat ik me, net als het derde, herinner als krantestuk in NRC Handelsblad - op Kaváfis' thematiek: hij polemiseert met Johan Polak over het anekdoton Het overige zal ik hun beneden in de Hades vertellen, waar een Romeinse proconsul meent dat we in de onderwereld openlijk kunnen spreken over ‘wat wij hier voor ons houden als wakende wachters,/wonden en geheimen die we in onszelf verbergen,/met dagelijkse hevige angst.’ Polak gaat in zijn interpretatie geheel voorbij aan de aard van die wonden en terecht benadrukt Kousbroek dat daar, en nergens anders, de kern van het gedicht zit: ‘Kaváfis schrijft over het moeten verbergen van zijn homosexualiteit.’ In NRC Handelsblad en later in Bzzletin en Homologie, heeft een alleraardigste discussie gewoed, aangezwengeld door de Groningse hoogleraar Nieuwgrieks W.J. Aerts, waarbij tenslotte alle tot nog toe genoemde Nederlandse Kaváfianen zich over het gedicht hebben uitgesproken. Interessant is Kousbroeks verklaring waarom bijvoorbeeld Marguérite Yourcenar en Polak de homo-erotische thematiek bij Kavafis wat wegmoffelen: ‘Voor de mensen die daarin waren opgegroeid moet de neiging sterk zijn geweest het zo te houden, zo knus en select, met zichzelf als ingewijden in een geheim dat niet werd uitgesproken.’ In het slothoofdstuk stelt Kousbroek zich de vraag in hoeverre Kaváfis' werk voor niet-homoseksuele lezers, althans deels, ontoegankelijk blijft. Dat is een uiterst intrigerend probleem, die zogenaaamde homosensibiliteit, de homoseksuele ‘radar’, die maakt dat sommige lezers bepaalde signalen opvangen die andere ontgaan. Kousbroek voert een soort lakmoesproef uit door in enkele gedichten van Kaváfis gewoon ‘hij’ in ‘zij’ te veranderen. Hij
concludeert dat dat niet zomaar kan, er blijken meer ‘typische’ kenmerken te herkennen aan een gedicht met een homoseksueel thema. (Kousbroek spreekt nogal onbelemmerd over ‘homoseksuele poëzie’, maar wat is dat eigenlijk? Poëzie van een homoseksuele dichter, voor een homoseksuele lezer, over een homoseksueel personage?) Uiteraard geeft Kousbroek niet het verlossende antwoord op de gestelde vragen, maar het is typerend voor zijn onbevangen houding tegenover zijn leeservaring, dat hij aan voelt dat hier heel belangwekkend materiaal om over na te denken voorhanden is. Bij de gemiddelde docent aan een Nederlandse literaire faculteit, zo weet ik uit ervaring, is dat idee nog nooit opgekomen.
WH