Zweven van weelde
Na Nicolaas Beets' Tem de Jager verscheen in de reeks herdrukken negentiende-eeuws literair werk door uitgeverij Conserve In den vreemde, een reisverhaal uit 1840 van Johannes Kneppelhout. Marijke Stapert-Eggen en Peter van Zonneveld schreven een inleiding bij dit geestige, zeer onderhoudende verslag van een reis naar en door Zwitserland en voorzagen deze van aantekeningen. (Uitgever: Conserve, 99 p., f 19,75). Stapert-Eggen en Van Zonneveld vermoeden dat Kneppelhout de afwisseling van natuurbeschrijvingen en anekdotes, het sprekend opvoeren van de medereizigers, de beschouwingen over de gids, het zichzelf al reizend portretteren en het vele verwijzen naar andere literaire werken vooral heeft ontleend aan Impressions de voyage van Alexandre Dumas père. Dumas' reisverslag komt ook met zo veel woorden voor in In den vreemde, als Kneppelhout zich verheugt op de zang van een dorpsschoolmeester met diens familie: Dumas had er hoog van opgegeven. Kneppelhout ontzenuwt de ‘grootspraak van de snaaksche Franschman’: ‘Het waren enige boerinnen van onbetwistbaar rijpen leeftijd met versletene stemmen, benevens eenige boeren, die door den neus zongen.’
Kneppelhout heeft van zijn reis genoten. Hier en daar barst hij uit in een jubelzang. Op de prachtige natuur, op de inspiratie die hij put uit de aanblik van een prachtige ruïne, op de maaltijden die hij hier en daar voorgeschoteld krijgt. Bij een maaltje forel schrijf hij bijvoorbeeld: ‘Ik zweef van weelde door de lucht, ik verga van genot. (...) Ja, voortreffelijk zoetwaterbanket! voor u kromt zich mijne tong en vouwt mijne maag zich dubbel, en mogen bekrompen wezens er al eene zekere schande in stellen meer in te zwelgen dan hunne verteringswerktuigen kunnen verduwen, ik voor mij durf luide te verklaren, dat ik er trotsch op zou wezen een vriend te hebben, die zich met mij eene indigestie aan forellen at.’
Hier en daar ook laat Kneppelhout zich meeslepen door de bevalligheid van de plaatselijke bevolking. Zo vindt hij een meisje dat fruit verkoopt ‘om te stelen’, en vooral een jonge koetsier roept innige vriendschappelijke gevoelens in hem wakker. In Nyon herinnert het ‘eerwaardig’ kasteel Kneppelhout aan een andere warme vriendschap tussen heren: die tussen de schrijver Victor van Bonstetten en de dichter Matthisson: ‘En als hij (Van Bonstetten, AJ) het stof der perkamenten van zijne klederen schudde en zijn hoofd ontspande van zorgen, dook hij - gelukkigen, die zij waren! - met zijn zanger in het dikke lommer weg, de bron der vriendschap vloeide, de nachtegaal kweelde zijn lied!...’
Aan het eind van zijn verhaal overdenkt Kneppelhout het nut van de reis. Zijn slotsom is veelzeggend over zijn religieuze opvattingen: ‘O! toen ik die grootheid der natuur met stomme aanbidding aanschouwde en mijn opgetogen blik over Zwitserlands wonderen liet weiden, heb ik duizendwerf den mineraloog, den geoloog, den botanist, den natuuronderzoeker benijd, die door de zekerder wetenschap tot den Schepper genaken. (...) Ik had niets dan mijne onkunde, en zoo ik de vleugelen durfde uitslaan, het waren wel die des gevoels, maar zal het gevoel zich waarachtig en met vrucht verheffen, zoo is het immers noodig, dat het gedragen worde door de reinen atmosfeer der wetenschap?’
De Nederlandse literatuur van de vorige eeuw heeft vele vergeten parels: Kneppelhouts In den vreemde is er een van. Ik hoop dat Peter van Zonneveld als redacteur van Conserves negentiende-eeuwreeks nog veel meer zal opduiken.
AJ