Rogi Wieg
Vervolg van pagina 8
tussen dood en leven. Zo zijn wij meer genegenheid
geworden. Liefdevoller voor elkaar,
al wordt toch alles waardelozer waarheid.
Weliswaar herstelt Wieg zich in de laatste regel enigszins van de ondergane gevoeligheid met een ietwat bittere constatering, maar ook die wordt zachtaardig verpakt. Het ontbreekt deze gedichten niet aan een eigen karakter, maar het is wel een ietwat hulpeloos, ouwelijk en week karakter.
Opvallend afwezig in De zee heeft geen manieren zijn verwijzingen naar de concrete werkelijkheid buiten. Alles spruit niet alleen voort uit de ziel, maar het treedt ook nooit buiten de beschouwingen van dit aandoenlijk orgaan. De door de dichter gevoelde onmogelijkheid om iets afdoende te beschrijven is onderwerp van het gedicht ‘Het beschrijven’ waarvan ik het eerste gedeelte citeer:
Wil je de hemel beschrijven,
is zoiets noodzakelijk, of juist te veel,
verboden door de begerige ogen van de aardkorst.
al lijkt het vakmatig en daarom zinloos
te beschrijven, we raken nog hetzelfde,
Waar moet dat eigenlijk heen, vraag ik me af na Wiegs tweede bundel, die zozeer gelijk is aan zijn eerste. Bescheiden blijven toeven bij al die geijkte ingrediënten, en maar hopen dat er zo nu en dan iets pakkends over gezegd kan worden, of wat meer zout en peper erop met het risico dat het allemaal uit de hand loopt of juist terug, de ziel weer in? In een van zijn gedichten spreekt Wieg van ‘de wonderlijke schoonheid van de taal’, een eerbiedwaardige grijsaard die hij vol overtuiging lijkt te aanbidden en die zijn voornaamste dichterlijke motivatie lijkt te vormen. ‘Ik schrijf in veel gedichten / dat je niet gelooft hoe onwerkelijk / alles is’ becommentarieert hij zichzelf ergens. Dat is een mooie manier om te zeggen dat het gedicht voor hem werkelijker is dan de realiteit. Een steenachtige, eigenlijk Ding-Poesie-achtige opmerking, maar zoetvloeiend gedaan. Het gemijmer van Wieg verhult helaas nogal eens waar het eigenlijk allemaal om gaat.
■