Bescheiden paradox
Wiegs nieuwe bundel, De zee heeft geen manieren (mooie titel trouwens), handelt grotendeels in dezelfde geestesgesteldheid. Ook hier een wijs motto, van de Chinees Feng Zhi dit keer; ‘Wat is onze werkelijkheid? Van verre kan men niets meebrengen, van hier kan men niets meenemen.’ De bundel is verdeeld in twee afdelingen waarvan de titels nogal korte metten met hun inhoud maken: ‘Liefdesgedichten’ en ‘Thema's’ heten ze. In de eerste afdeling wordt de stemming tijdens diverse liefdesmomenten (nauwelijks amoureuze trouwens) gepeild, ‘Thema's’ geeft lucht aan zaken als de verhouding tussen mens en de elementen, het goddelijke en de natuur. Uit deze afdeling pluk ik een citaat dat de hele bundel typeert: ‘Ik schrijf geen liefdespoëzie, want ik houd werkelijk / van iemand, maar ook onbezield, zonder omstandigheden, / met de diepe verveling van een mooi bestaan.’ Door er ‘Liefdesgedicht’, boven te zetten creëert Wieg een bescheiden paradox, maar wat meer treft is zijn merkwaardige opvatting over realiteit en, zeg maar, onthechtheid, die volgens het geciteerde gedeelte op hetzelfde niveau staan. Hij houdt werkelijk van iemand, maar het is tegelijkertijd niet concreet.
Rogi Wieg
In dit grensgebied tussen aardsheid en metafysica toeven Wiegs gedichten vrijwel voortdurend. Voorkeuren heeft hij niet, hij ziet slechts zijn eigen plaats als ‘een jongeman met vage wijsheid, heel verwarde lippen’, iemand die het ook niet precies weet. Evenzo lijken zijn gedichten almaar te wikken en te wegen tussen de al te grote clichés, die ze best zouden willen beschrijven, en de kritische kitsch-drempel, die de maker niet wenst te overschrijden. Een goed gelukt exemplaar daarvan is ‘Gedicht’:
Je hebt mooie ogen, nee, zo mag je dat niet
zeggen, zoiets is al lang voorbij. Maar je ogen
bleven door de jaren heen, door eeuwen ziet
men mooie ogen, ik heb ze daarom maar
in duizend naamvallen. Ze blijven wat ze zijn,
de pupillen: het omgekeerde mannetje van stof
en bloed, dat er altijd is. Maar ik verdwijn
straks uit je ogen, worden ze dan anders, dof
misschien, of mooier dan ze zijn geweest.
En als je glimlacht is er nog die glimlach
waarvan ik best iets zeggen wil. Want zo vaak
men in je glimlach hoe men ooit je mooie ogen
In het besef dat de clichés er blijven, al verhul je ze, proeft men iets van de hypersensor waarmee Wieg te werk gaat. Hij ziet al die grote, eenvoudig meeslepende gevoelens en eigenschappen van het leven wel, maar zijn, mede door de dichterlijke traditie bepaalde, temperament heeft besloten in plaats van eraan toe te geven te vertellen dat hij er aarzelend toch maar niet helemaal aan toegeeft. Deze, in de poëzie zelf meegenomen, opinie over hoe het gedicht eruit wil en kan zien, geeft Wiegs poëzie iets weifelends, dat soms een mooi vers oplevert, maar voor hetzelfde geld ook de gezochte inspiratie verlamt. Persoonlijk zou ik wel eens een hartekreet of een ongecensureerde ontboezeming tegen willen komen, maar die lijken in een eerder stadium van de wording van het vers al het onderspit te hebben gedolven. Het resultaat is ‘poëtisch’, in de bekende betekenis van het woord, met veel van weemoed en onderdrukt verlangen c.q. frustratie erin.