Misdienaar
Van Reens verhalen zijn onmiskenbaar ‘anekdotisch’. De pretentieloze eenvoud, ook in stijl en compositie, maakt ze literair gezien niet buitengewoon interessant, wat nog niets afdoet aan hun recht van bestaan. Mijn kennis van het werk van Van Reen beperkt zich tot de laatste twee titels, maat het lijkt me niet dat hij streeft naar grootsheid van thema of diepte van menselijk inzicht. Wat hij schrijft is simpelweg een kleine kroniek der dagelijkse belevenissen van een voormalig-voorbeeldig misdienaartje dat worstelt met de mysteriën van kerk en grote-mensenwereld, geschreven in fatsoenlijk - zij het weinig opwindend - rechttoe-rechtaan proza. Ondanks de groteske effecten van moord en doodslag zijn die verhalen over rijk rooms leven in de jaren vijftig in de eerste plaats knus, zo genoeglijk als het doorbladeren moet zijn van De kleine apostel en andere missiebladen: geliefde lectuur van Van Reens vrome jongetje.
De avonturen van Van Reens sukkelachtig heldje, dat in sommige verhalen de voornaam draagt van zijn schepper en in leeftijd varieert van tien tot veertien jaar, zijn gesitueerd in de rustieke dorpsheid van het Noordlimburgse Helden, met een enkel (school-, kerk- of harmonie-)uitstapje naar onchristelijker gebieden als de ‘donkere zuidenbuurt’ in het wereldse Maastricht, of naar het - nog veel goddelozer - Amsterdam-bij-nacht. Die laatste excursie vormt het onderwerp van het vermakelijke verhaal ‘De stille omgang’, waarin de zedeloosheid van de door de nachtelijke processie te bekeren hoofdstad in het niet verzinkt tegen die der Limburgse parochianen, van wie het merendeel zich jaloers vergaapt aan vrouwen met nylons, lippenstift en lonkende blik, de bekeringsmissie der tocht geheel uit het oog verliezend. Een enkeling geeft zich zelfs over aan de zondigheid van alcohol en prostitutie: ‘De pastoor zei niets maar schreef hun namen in zijn boekje. De zwarte lijst. In de komende jaren konden Mulder en zijn maten de goedkope reis wel vergeten.’ Twijfel aan de godvruchtigheid der ‘heren geestelijken’, wier onmatigheid in drank en voedsel slecht past bij hun preken over soberheid en onthouding, slaat Van Reens kleine held geheel uit het lood van zijn geloofszekerheid. De bewoordingen van zijn gewetenscrisis hebben hier en daar wat te veel een ouwelijke toon: ‘Ik besefte dat het gedrag van onze hoogwaardigheidsbekleders geen pas gaf’; en de vele vraagtekens staan er iets te nadrukkelijk, wat een niet geheel natuurlijke indruk maakt: ‘Hoorden Harrie en ik bij de weinigen die begrepen hoe huichelachtig de Kerk was? En de kastelein? Was Mulder ook kritisch ten opzichte van de Kerk en de samenleving in ons dorp, of was het alleen maar vadsigheid?’ Die onechtheid is een kleinigheid, die weinig afdoet aan de tragi-komieke ontroerendheid van het verhaal. De tragische kant wordt nog eens
extra aangezet met het leed van meneer Schutte, wiens zoon Harrie beschuldigd wordt van hoerenbezoek. In zijn ondraaglijke schande grijpt meneer Schutte naar het moordenaarswapen waarmee hij wraak neemt op de lasteraars.
Ook in andere verhalen is de morele verwarring van de jeugdige hoofdpersoon groot. Een verstandsverbijsterde missionaris in ‘Heimwee naar China’, slachtoffer van de Bokser-opstand, roept de vraag op waarom God zijn priesters het werken zo moeilijk maakt: ‘In plaats van hen te helpen de wereld voor hem te veroveren, leek hij hen in alles te dwarsbomen.’ In ‘De uitverkorene’, waarin de kleine misdienaar zich geroepen voelt tot priesterschap, zijn er klasgenoten wier getreiter een beproeving vormt dat door God geënsceneerd lijkt. Het gemengd zwemmen dat in goddeloze gemeenten aan de overkant van de Maas blijkbaar is toegestaan, geeft evenals het bestaan van ‘vunzige’ foto's in Piccolo en De Lach ook stof ter overdenking van de ondoorgrondelijke bedoelingen van de Heer. ‘De kindsheidsoptocht’, waarin buurtkinderen taferelen uit missielanden uitbeelden, brengt aan het licht hoe rijk boven arm bevoordeeld wordt en God in zijn kudde derhalve óók onderscheid maakt tussen rang en stand. In ‘De beul’ is het de eigen medeplichtigheid aan een spelletje dat uit de hand dreigt te lopen, met alweer dezelfde vele vraagtekens: ‘Het was een vreemd gevoel, om boven iemand te staan die vernederd werd, terwijl ik de mogelijkheid had de kwelling te doen ophouden. Speelde ik daarom het spel mee? Wilde ik Wiel bewijzen dat hij op mij kon vertrouwen en dat ik heus wel zou ingrijpen als het spel echt gevaarlijk werd?’