Tijdschrift
Literatuur in margine en typografie zijn de grote liefdes der redacteuren van Het Oog in 't Zeil; het februarinummer (jaargang 5, nummer 3) mist wederom tot in de kleine lettertjes van Arjaan van Nimwegens rubriek ‘Perifeer’ elke pretentie van belangwekkendheid. Dat oog voor de ‘petite petite histoire’ der letteren maakt het blad tot een des te onschuldiger genoegen. Jan Paul Hinrichs annoteert kiekjes bij F.C. Terborghs verhaal ‘Diaspora’, P.J. Koets, oud-wethouder en oud-hoofdredacteur van Het Parool, herdenkt Simon Carmiggelt, en Jan J. van Herpen, sinds zijn pensionering als Avro-medewerker de executeur-testamentair van het archief van dr. P.H. Ritter jr. (1882-1962), verhaalt over de twee boekenkasten, die Ritter voor de boekenweeketalage 1936 van de Haagse boekhandelaar Boucher verzocht werd te vullen met veertig titels uit de Nederlandse literatuur vanaf 1880. Menno ter Braak voldeed aan dezelfde opdracht tot het samenstellen van ‘een prototype boekenkast, dat een gemiddeld intelligent-Nederlander zou kunnen en moeten bezitten’. Ter Braak gaf achteraf zijn enigszins verbitterd commentaar op de etalage van Boucher: hoeveel hoofdbrekens de lijst hem gekost had (‘er zijn zelfs drie romans van betere dames binnengeslopen’) en hoe hij een dame meer dan tien minuten zijn veertig beste boeken zag staan vergelijken met die van Ritter. ‘Toen ging zij naar binnen en daarna kwam zij naar buiten met een boek dat zij na rijp beraad had gekocht. Het was Bartje, dat op geen van beide lijstjes voorkomt.’ De tragische carrière van Arthur Rimbaud als ontdekkingsreiziger, koffie-exporteur, strandjutter, mijnopzichter, wapenhandelaar krijgt aandacht in een artikel van Martin Rossenbroek. De historicus Rossenbroek heeft bijzondere interesse voor Rimbauds korte verblijf in Harderwijk als huurling
voor het Nederlandse koloniale leger in 1876, een jaar nadat Rimbaud (op eenentwintigjarige leeftijd) voor de poëzie gestorven was. Volgens Rimbauds biograaf Humphrey Hare verzoop de ‘poète armé’ onmiddellijk het verstrekte handgeld van f 300,-, in het gezelschap van ‘a notorious prostitute known as “Rotte Pietje”’. Binnen enkele weken na aankomst in Meester Cornelis wist Rimbaud te deserteren; voor Rossenbroek blijft duister hoe hij een jaar later in Keulen opdook als ronselaar voor hetzelfde Nederlands-Indische leger. Met Rimbauds dichterschap heeft dit alles niets te maken, excuseert Rossenbroek zich, maar hij doet desondanks moeite om opvallend krijgshaftig taalgebruik in Une Saison en Enfer te verbinden met Rimbauds (wisselend negatief en positief geladen) geobsedeerdheid door wapens. Henriëtte Boas evalueert het laat ontbloeide dichterschap van dr. Jaap Meijer als ‘Saul van Messel’. Boas' artikel kenmerkt Van Messel als ‘naoorlogse dichter van het Joodse lied’. De biografische schets van Jaap Meijers' levensloop verduidelijkt de Gronings-Jiddische (en Gronings-antisemitische) motieven, zoals de ‘boesjeude’ (Boze Jood) die in verschillende Van Messel-gedichten voorkomt: boesjeude zél die kriegn/dr binnen haildal gain jeudn meer/boesjeude komt aaltied weer. Voor wie dat altijd geïntrigeerd heeft: de ware identiteit van ‘den Ouden Heer Smits’ werd ijverig doorvorst door Hans Dijkhuis. Uit het verspreide werk van de tot Nederlander genaturaliseerde Engelsman Mark Prager Lindo zou zonder moeite een Nederlandse tegenhanger van Thackerays The Book of Snobs zijn samen te stellen, schrijft Dijkhuis. Lindo's agitatie tegen het snobisme (dat hij vertaalt met ‘ploertendom’) blijkt te zijn gedreven door hooggestemde verlichtingsidealen:
‘In het individu vindt een strijd plaats tussen mens en ploert, tussen natuur en samenleving, tussen menslievendheid en egoïsme. Als individuen zich gaan inbeelden dat zij een hogere status hebben dan anderen, dan ligt dat aan hun opvoeding.’
DS a.i.