Tijdschrift
Iedere (beginnende) vertaler staat steeds weer voor de keuze tussen het woord voor woord vertalen of het herschrijven van zijn origineel. Lees de roman of de gedichten door, klap het boek dicht en ga schrijven is zo'n beetje de werkwijze voor de laatste methode: bladeren in het woordenboek en puzzelen zijn de bezigheden voor de letterlijke vertaling. Zo extreem ligt het vertalersdilemma natuurlijk niet echt: iedere tekst vraagt om zijn eigen benadering. Moet je bijvoorbeeld een oude tekst actualiseren om hem voor de huidige lezer aanspreekbaar en begrijpelijk te maken of moet de vertaler het taalgebruik en de stijl van de auteur proberen over te nemen zonder verwrongen Nederlands te gaan schrijven. Dirk Delabastita gaat hierop in in een gedegen stuk over de Martinus Nijhoffprijs voor vertalingen in Literatuur 1988/2 (jrg. 5, maart-april). Hij citeert daarbij veel uit Peter Verstegens boek over dertig jaar Martinus Nijhoffprijs De muze met de Januskop. Een prachtige vondst is deze titel, omdat die mooi het vertaalprobleem illustreert. Moet die muze met die dubbele kop vooral achterom kijken naar haar origineel of moet ze vooruitkijken naar haar toekomstige (Nederlandse) lezer? Een vertaler verwijdert zich altijd van de tekst, een vertaler vervalst. Je verraadt de auteur die je vertaalt en je hebt de plicht dat zo fatsoenlijk mogelijk te doen, citeert Delabastita uit de mond van Pé Hawinkels. De twee belangrijkste eisen die je aan een vertaling kunt stellen: trouw aan het origineel en aanvaardbaar voor het ‘doelpubliek’ zijn vaak moeilijk te combineren, vooral als het gaat om vertalingen uit een literatuur die sterk afwijkt van de onze en als het gaat om teksten met heel aparte stilistische kenmerken, stelt Delabastita. Uiteraard ligt het compromismodel hierbij voor de hand, maar uit de citaten uit de juryrapporten van de Martinus Nijhoffprijs die hij geeft, blijkt dat deze beoordelaars er ook niet
altijd raad mee wisten en zich nogal eens in tegenstrijdigheden hebben geuit. Een aantal keren is de prijs zelfs niet eens uitgereikt, op tamelijk onduidelijke gronden overigens, want er wordt reusachtig veel vertaald in Nederland en ook op behoorlijk niveau. Daar komt nog bij dat zo'n prijs altijd een welkome aanvulling is op het niet erg hoge honorarium van menige vertaler. De Nijhoffprijs wordt trouwens ook toegekend voor vertalingen uit het Nederlands. Daarbij maakt Delabastita enige kritische kanttekeningen. Omdat die ‘exportprijs’ voor een groot deel het karakter heeft van Holland-promotion, wordt er volgens hem niet zo stringent gelet op de kwaliteiten van de vertalingen. Iets dat ook niet altijd even gemakkelijk te beoordelen is. Een vertaling uit het Engels of Frans te jureren wil nog wel gaan, hoewel je toch eigenlijk een native speaker van die taal moet zijn om dat echt goed te kunnen doen, lijkt me, maar een vertaling van een Nederlandse roman in het Urdu is maar voor een handjevol mensen in Nederland toegankelijk. Delabastita pleit voor een flexibel normeringsbeleid, voor een bezinning op de verhouding tussen import- en exportprijs en voor een ruim gebruik van de resultaten van de descriptieve vertaalwetenschap. Verder in Literatuur een interview met Carel Peeters over de ideale kritiek; een beoordeling van de toegankelijkheid van Paul van Ostaijens Bezette stad ruim zestig jaar na verschijnen; een stuk over de ontwikkeling van het (school)toneel in de renaissance en een kritische bespreking van Bastets conclusies over de relatie leven-werk in zijn Couperus-biografie. Misplaatst, letterlijk en figuurlijk, is de gefingeerde brief van T. van Deel onder het kopje ‘Het Probleem’. Met dit soort misselijke en flauwe onzin moet Literatuur zich niet inlaten.
EVA COSSEE