Geen gordel zo laag, of Brusselmans mept eronder
De geschiedenis van de Vlaamse letterkunde als ego-trip
De geschiedenis van de vlaamse letterkunde door Herman Brusselmans Uitgever: Dedalus, 175 p., f 29,50
Joost Zwagerman
Het is altijd aardig om kennis te nemen van de uitingen van overmatig zelfverzekerde schrijvers, zeker als ze hun vermeende grootsheid op onalledaagse wijze aan de man brengen. Grootspraak mag dan, naast geestig en imponerend, af en toe gênant of simpelweg stuitend zijn, feit is dat de toehoorder zich bij dat geklop op de borst meestal niet hoeft te vervelen. Daarnaast leert de ervaring dat bluffers, de rugzak gevuld met ironie, cynisme, overdrijving en bizarriteiten, als het erop aankomt vertrouwenwekkende en rechtschapen figuren blijken te zijn, terwijl iemand die reden heeft zichzelf en eventuele prestaties een beetje weg te cijferen negen van de tien keer dient te worden gewantrouwd. Nee, schaamteloosheid kan maar beter direct worden geëtaleerd, dan weten we immers waar we aan toe zijn.
De jonge Vlaamse schrijver Herman Brusselmans is zich hier al vanaf zijn debuut Het zinneloze zeilen bewust. Hij heeft dan ook niet nagelaten zich te presenteren als ‘Mooie Jonge God’, Vlaanderens nieuwe belofte in de literatuur en onverwijld te bejubelen rastalent. Ook nu, bij verschijning van zijn zesde boek De Geschiedenis van de Vlaamse Letterkunde toont Brusselmans zich onvermoeibaar in het rondstrooien van superlatieven waar het zijn schrijverschap betreft, zoals bijvoorbeeld in een interview in de Haagse Post waar hij zei een flink deel van de door hem opgestelde literatuurgeschiedenis aan zichzelf te hebben gewijd ‘zodat iedereen kan begrijpen dat ik de belangrijkste schrijver ben’.
Het geval wil dat leespubliek en literaire kritiek meestal geamuseerd en slechts met vederlichte ergernis reageren als schrijvers als Reve en Mulisch, die immers kunnen bogen op een respectabel oeuvre, zich wagen aan grootspraak, maar zo gauw jonge, ‘aanstormende’ schrijvers de neiging hebben hoog van zichzelf op te geven schiet dat menig criticus in het verkeerde keelgat. Tuurlijk, brullen en brallen mág in de literatuur, als het lawaai maar ergens op gefundéérd is, is de communis opinio van de als een burgerwacht zo waakzame literaire kritiek. In zijn Geschiedenis van de Vlaamse Letterkunde fundeert Herman Brusselmans heel consequent op geen enkele wijze zijn boutade. Zonder blikken of blozen heeft hij het in zijn geschiedschrijving voornamelijk over zichzelf en provoceert en ridiculiseert hij voor het overige iedere Vlaamse schrijver die hem voor de voeten loopt, waarbij geen gordel zo laag zit of Brusselmans is genegen er ver onder te meppen. Iedere fijnzinnigheid is hem hierbij onwelgevallig: of het nu Guido Gezelle, Hendrik Conscience. Hubert Lampo of Hugo Claus is, Brusselmans gaat hen te lijf zoals een losgeslagen voetbalsupporter een toevallig in zijn nabijheid verkerende tegenstander onder handen neemt.
Herman Brusselmans
Het kan niet anders of vandalisme als dat van Brusselmans wekt irritatie en woede op, soms zelfs zo veel woede dat critici van de weeromstuit net zo onbesuisd below the belt wensen uit te halen als Brusselmans dat zelf doet. Zo schreef Koos Hageraats bij voorbeeld in De Tijd dat Herman Brusselmans dan wel een ‘autobiografische geschiedschrijving’ mocht hebben afgeleverd, maar dat ‘alleen hijzelf in het voetlicht wil staan’ en dat zijn boek, behalve dat het evidente rotzooi is, misschien nog een béétje te lezen is, ‘zolang het maar niets te maken heeft met literatuurgeschiedenis. Mij lijkt “acne” nog de beste omschrijving: daarmee is zowel de kop van Brusselmans als de wijze waarop hij zijn onderwerp behandelt kort en krachtig getekend: vele putjes maken één groot gat (...)’ aldus Hageraats in De Tijd.
Het zal maar over jezelf en je boek gezegd worden, maar ik denk niet dat Brusselmans er ook maar één moment wakker van zal liggen. Hageraats bedient zich hier namelijk van het gefoeter waar Brusselmans zélf het patent op heeft. Enige staaltjes uit De Geschiedenis der Vlaamse Letterkunde: ‘Guido Gezelle werd in het tot landelijke stilte vervallen Brugge geboren (1 mei 1830) als zoon van een hovenier en de vrouw van die hovenier. Hij had de kop van een aubergine.’ Over Karel van de Woestijne: ‘Zijn rusteloze sensualiteit walgde van haar object en van zichzelf. Geen wonder als je Van de Woestijnes portretten bekijkt. Groter lelijkaard heb ik zelden ontmoet. (...) Voor de rest zijn z'n Homerische fresco's van ongewone plasticiteit, net als z'n oren. Zijn vrouw trok hem soms bij de lel en liet die dan schieten. Het oor pletste met zoveel kracht tegen Karels kop dat hij te gronde sloeg. Gelukkig brak zijn neus de val.’ En: ‘Ik geloof dat het maar een raar ventje is, die hele (Hubert, JZ) Lampo. Ooit zag ik hem op de boekenbeurs (...) eens signeren. Al wat hij onder ogen kreeg, signeerde hij, zonder dat een levende ziel hem daar eigenlijk om vroeg. Op den duur verliet hij de stand van Meulenhoff en zattie alras de niet te vreten legislatuur- en BTW-boeken van Kluwer te signeren. Emiel Querido (...) zag het gevaar aankomen en liet snel z'n rolluiken neer. Ondertussen, moet u weten, was Lampo reeds de kookboeken van Elsevier Manteau aan het signeren.’ Over Hugo Claus: ‘Afhankelijk van het been waarmee hij die ochtend uit z'n bed is gestapt (...) noemt hij zijn tikwerk dan een roman, een gedicht, respectievelijk een toneelstuk. Dan glimlacht hij in z'n vuistje en natuurlijk geen enkele criticus die merkt dat Hugo met z'n kloten speelt.’ Tenslotte: ‘Lang heb ik in de overtuiging geleefd dat Herman de Coninck onze grootste levende dichter was. Tot hij godverdomme een
inzending voor Nieuw Wereldtijdschrift van mij weigerde, de kale zak.’
Zo trekt Herman Brusselmans ten strijde en ik moet zeggen dat ik het vaak niet ongeestig vind, al waart er nogal eens een Propria Cures-achtige meligheid door zijn scheldpartijen. Af en toe staakt hij zijn beschimpingen omdat hij dan is beland bij een schrijver van wie hij met de beste wil van de wereld geen kwaad woord kan zeggen: Brusselmans toont zijn respect voor Elsschot en Boon. Tandenknarsend geeft hij toe toch ook op te kijken tegen Claus' Het verdriet van België. Over De Kapellekensbaan schrijft Brusselmans: ‘(...) ik wou dat ik ooit zo'n roman kon schrijven. En eerlijk gezegd zie ik me er godverdomme nog toe in staat ook.’