Rudi Wester
Malcolm Bradbury zal wel voor eeuwig geassocieerd blijven met The History Man, de roman die in 1975 uitkwam en die een vernietigende satire was op het mode-bewuste sociologenwereldje aan de denkbeeldige universiteit Watermouth. Na de geruchtmakende TV-serie over hetzelfde onderwerp, was zijn reputatie definitief gevestigd. Als hoogleraar in American Studies aan de University of East Anglia in Norwich, publiceerde hij het ene essay na het andere, maar met mondjesmaat romans. ‘Er zijn een paar dingen die mij altijd zullen interesseren. Éen ervan is satire bedrijven, een ander is het gepreoccupeerd zijn met de liberale dilemma's en een derde heeft te maken met het gadeslaan van de veranderingen in de wereld. Veranderingen in waarden, stijl, modes. Dus mijn boeken van 1990 zullen geheel verschillend zijn van die van 1980’.
Wat niet veranderd is, is het voorkomen en optreden van Malcolm Bradbury (1932), een wat muisgrijze man, zo voorkomend en beleefd dat hij vrijwel al zijn antwoorden begint met het bevestigende ‘exactly’, ‘yes’ of ‘that is true’. Inderdaad, heel wat anders dan de naïeve krachtpatser Howard Kirk, de hoofdpersoon in De geschiedenis-man. De enige uiterlijk verandering is, dat de eeuwige pijp verdwenen is, hij is kennelijk gestopt met roken. Voortdurend zal hij dan ook sigaretten van mij lenen. Voorzichtig formulerend: ‘Cuts is een zeer politieke roman. Ik realiseerde me dat Thatcher doet alsof ze een grote revolutie tot stand heeft gebracht. Het is niet iets dat ik bewonder of waar ik van houd, maar er is iets gebeurd. De atmosfeer in Engeland is totaal verschillend van, zeg, tien jaar geleden. Toen ze voor het eerst werd gekozen, in 1979, was het de tijd voor een Reagan-Thatcher wereld, een wereld van conservatieven. Het was de tijd dat we van de erotiek van de seks overgingen op de erotiek van geld. Ze slaagde er inderdaad in het sociale en politieke klimaat in Engeland zo te veranderen dat we voorgoed verdeeld zijn in Noord en Zuid, in rijk en arm. Als je nu naar Londen gaat, zie je al die grote financiële gebouwen, er heerst een soort veramerikaniseerde high finance-sfeer. Er zijn nu twee werelden: de wereld van de mensen die eraan gewend zijn om in zo'n maatschappij te leven met hun dure auto's en hun telefax, en er is de wereld van mensen die daar part noch deel aan hebben. Het is een nieuw sociaal landschap, de regels van het sociale spel zijn anders geworden. Als je in de ja ren '70 jong was, zou je links zijn, je zou ambities hebben om andere mensen te helpen, je zou geïnteresseerd zijn in de Derde Wereld. Maar nu moet je je eerste miljoen voor je dertigste binnen hebben. Je studeert geen sociologie meer, maar accountancy. Nog
steeds is er radicalisme, maar het einde ervan is in zicht.’
Een romanschrijver moet zich, volgens hem, altijd bewust zijn van de tijd waarin hij leeft, de manier waarop de wereld verandert. ‘Een goed schrijver doet altijd onderzoek naar het contemporaine, naar wat nu gebeurt. En hoewel schrijvers natuurlijk een gevoel voor tijdloosheid moeten hebben, een soort klassieke afstandelijkheid ten opzichte van dingen, is het toch ook belangrijk dat ze betrokken zijn bij vragen als: hoe komen modes tot stand, waarom zijn bepaalde thema's de thema's van deze tijd. Zo kunnen ze de maatschappij helpen te begrijpen waar zij eigenlijk mee bezig is.’
Voor hem is de ‘gewone’ geschiedenis onlosmakelijk verbonden met de literatuurgeschiedenis. Culturele issues leven, volgens hem, vijf a tien jaar en sterven dan af. Zelfs stijl heeft een tijdcyclus. Zeker bij Bradbury. ‘In het begin gingen mijn romans vooral over morele problemen. In die fase probeerde ik waarheden te vinden over hoe privé-relaties werkten, hoe het leve in elkaar zat. Het was echt een proces van een persoonlijke ontdekkingstocht. Met De Geschiedenis-man lag het al anders, mijn belangrijkste problemen lagen jneer op het gebied van stijl en de techniek van het schrijven, van het gebruik van ironie. En uiteindelijk begonnen die dingen mij te fascineren: de problemen werden literaire problemen. Ik begon als een soort persoonlijk-realistische schrijver, en daarna werd ik meer een technisch-bevlogen schrijver.’ Met instemming citeert hij Meredith die opmerkte dat het bedrijven van satire en het zoeken naar waarheid één zijn. En welk ander milieu dan het universitaire, leent zich beter voor deze twee geestesgesteldheden? Bradbury situeert zijn romans veelal in dit milieu, ‘gedeeltelijk uit veiligheid, omdat ik het ken’, maar vooral ook omdat schijnheiligheid en zelfmisleiding er zo opvallend samengaan met intellect. De authenticiteit, waar Sartre al zo mee worstelde (‘Sartre oefende indertijd de grootste invloed op mij uit’) is het grote probleem van de bewust levende intellectueel. Iemand kan wel denken dat hij recht uit zijn hart spreekt, maar is dat wel zo? Is het het werkelijke zelf dat spreekt? Ironie en scepticisme zijn de beschermende lagen waarin de schrijver zijn zoektocht naar de waarheid verhult.
Malcolm Bradbury
HANS VAN DER BOGAARD
Bradbury: ‘Ironie is voor mij een manier om met gevoelens om te gaan. Ik ben een schrijver die niet intens, niet emotioneel betrokken wil zijn bij de wereld die ik schep. Ik hou van afstandelijkheid, van een beetje terzijde staan, of een beetje erboven. Ik ben bang voor literair sentiment, voor sentimentaliteit. Van dat soort schrijvers hou ik helemaal niet. En ook niet van schrijvers die alleen schrijven om hun eigen levensverhaal te kunnen vertellen, hun favoriete onderwerp. Daarom heb ik moeite, in dat opzicht, met vrouwelijke schrijvers die dat immers meestal doen. Er zijn, in principe, twee manieren van schrijven: de ene komt voort uit het verlangen te observeren, te analyseren, waarnemer te willen zijn. De andere is het verlangen zich te herinneren, invoelend te schrijven. In elke schrijver zit wel iets van beide, meestal, maar ik geloof dat ik mij het beste thuis voel bij de waarnemer, de analyticus, de man die daardoor de vrijheid schept om zichzelf op de hak te kunnen nemen.’
Het heeft voor Bradbury te maken met een vorm van overleven, een kwestie van temperament. Hij is manisch-depressief. Tegen een Engelse criticus zei hij in 1983: ‘Ik begin met een komische conceptie maar ik eindig met een tragische omdat mijn onderwerp klassiek is: wat gebeurt er met de mensheid?’ Toch gaat het na De geschiedenis-man en Rates of Exchange (1983), die hij schreef toen hij zeer depressief was, in zijn ogen al beter met hem. ‘Mijn persoonlijke leven is beter geregeld en ik heb me nu vooral beperkt tot dingen die mij gelukkig maken. Het is ook een kwestie van oordeel en observatie van waar je denkt dat het met de wereld naar toe gaat. Als je toch denkt aan de naoorlogse situatie met die angst voor de atoombom, het Oost-West conflict en de voortdurende vrees dat de wereld ten onder ging. Maar kijk, hier zijn we nu, veertig jaar later, en de wereld bestaat nog! Die laatste topontmoeting tussen Reagan en Gorbatsjov heeft me zeer opgevrolijkt.’
Bradbury zou de mensheid graag gekarakteriseerd willen zien als een groep ‘lijdende grappenmakers’. Het leven is één grote worsteling met de onvolmaaktheid die in een ieder van ons zit, de gekte, de waanzin, en het streven naar transcendente, eeuwige waarden. In dat ambigue grensvlak tussen rationaliteit en irrationaliteit ligt voor hem het komische element. Mensen hebben wel een idee over de echte waarheid, maar hun handelen is vaak volstrekt irreeël. Zo wordt ook Bradbury, toch de vlees geworden humanist, zijns ondanks aangetrokken door het structuralisme, dat de Dood van de Schrijver voorstaat. ‘Die wereldvisie als een parodie op zichzelf: dat fascineert me. Het is een soort design-filosofie, een sjieke filosofie met een Yves Saint Laurent-label eraan. Daarom had het in de Verenigde Staten zo'n succes. Daar verschafte het een uitleg voor de post-moderne situatie. Die steden die daar werden gebouwd met die parodie-architectuur, de nieuwe filmtechnieken die er werden ontwikkeld: allemaal paste het in de theorie van de afbraak. Twintig jaar lang was dat heel creatief, maar nu is het opeens weg. De nouveau roman is alleen nog interessant voor de universiteit.’ Als een soort vrijage met de linguïstische theorieën schreef Bradbury Mensonge, een verhaal over een verzonnen Franse structuralist. Theorie en praktijk, ze blijven elkaar in de weg zitten bij hem. Als docent moet hij onderwijzen in het niet-bestaan van de auteur, in de opvattingen dat een boek niet door een schrijver wordt gemaakt, maar door de lezer (‘Ik ben er dus eigenlijk niet’), maar als auteur heeft hij totaal ander opvattingen. ‘Als ik literaire kritiek onderwijs of, gewoon, les geef, kan ik geen fictie schrijven. Je probeert je wanhopig in te leven
[Vervolg op pagina 10]