Een adolescent takelt af
Therapeutisch debuut van Arno Bohlmeijer
Op het punt van breken door Arno Bohlmeijer Uitgever: Wildeboer, 137 p., f 24,50
Wim Vogel
Als Alfred Issendorf uit Nooit meer slapen (1966) van Willem Frederik Hermans de betweterige wereld laat voor wat zij is, wordt het hem duidelijk dat hij zijn leven tot dan toe door anderen heeft laten bepalen. Boven op de berg Vuorje in Lapland besluit hij zijn eigen plan te trekken. Hij zal nooit meer slapen.
Als Juda, hoofdpersoon uit Op het punt van breken, het debuut van Arno Bohlmeijer (1956), op zijn achttiende zijn vakantie doorbrengt in de Alpen overkomt hem iets dergelijks. Nog niet in staat de oorzaken daarvan te benoemen - over dat moeizame en pijnlijke proces gaat de roman - wordt hij daar geconfronteerd met een dubbele handicap. Hij voelt zich machteloos ten opzichte van het natuurgeweld dat louter prestaties van hem eist, én (als gevolg daarvan?) hij voelt dat een van zijn benen niet meer wil. De Alpen blijken allengs een metafoor voor een kille en ongenaakbare moeder, de pijn in zijn been is het eerste signaal van een tumor die een amputatie noodzakelijk maakt. Voordat Juda de parallellie tussen deze twee feiten durft te onderkennen, is hij een paar revalidatiecentra, enkele psychotherapeuten en een flink aantal jaren verder.
Op het punt van breken is een therapeutisch boek. Ik bedoel daarmee dat de hoofdpersoon onder leiding van een deskundige inzicht krijgt in zijn situatie, want dat heet dan zo. Hij ‘zet de zaken op een rijtje’, en of de auteur nu Hannes Meinkema, Jean-Pierre Plooij, Nis van der Horst of Arno Bohlmeijer heet, ik houd niet van het genre. Dat hun helden doorkrijgen hoe het allemaal zo gekomen is, is natuurlijk prachtig maar als lezer sta je daar, terecht, buiten. Waar Willem Frederik Hermans zijn Amsterdamse student Alfred de allure weet te geven van de westerse mens die plotseling inziet dat zijn metafysisch wereldbeeld op niets berust, daar blijft Bohlmeijers Juda een nauwelijks interessante adolescent wiens aftakeling, tocht door het duister en reiniging louter een privéwaarde heeft.
O zeker, Juda's leven is geen lolletje. Ouders die hem al op jonge leeftijd liever kwijt dan rijk zijn, die er juist daardoor voor zorgen dat hun zoon onbewust altijd probeert te voldoen aan hun verwachtingen. Een zusje, nota bene het lievelingetje, dat jong aan kanker sterft. Een beenamputatie die slordig uitgevoerd wordt, een prothese die niet deugt en daarbij dan ook nog dat niet te stuiten plichtsgevoel, het besef niet te mogen falen voor het aangezicht van de ouders. Dus maar net doen of er niets aan de hand is, hard studeren om zo snel mogelijk leraar te kunnen worden, alles vooral zo rationeel mogelijk bekijken en asjeblieft geen al te intieme vragen.
Juda staat al jaren op het punt van breken. Is een golf over haar hoogtepunt heen, dan vervloeit haar kracht, blijft er wat smoezelig schuim over. Met het inzicht doet Juda niets: geen confrontatie, geen gevecht met de moeder. Hij kiest voor de stilte die hem, eindelijk, alleen laat. ‘Dit was beter; nu was het volkomen stil; geen tram meer, geen blaffende hond, geen voetstappen. Net alsof ook zijn prothese niet meer bestond. Het was niet nodig de kuilen te vermijden. De lantaarns op de Herengracht leken overbodig naast de uitstraling van de sneeuw, die onvermoeibaar z'n eigen licht aan droeg, geluidloos dansend en vallend van grote hoogte - de stilte was zo mooi om te zien - en niemand die kon storen - hij keek toe in alle rust.’ Je moet een goede schrijver zijn om zo'n privé-geschiedenis een algemene waarde te geven. Die geschiedenis mag aanleiding zijn, nooit doel. Die ‘meerwaarde’ ontbreekt in dit debuut.
De roman maakt ook weer eens duidelijk hoe verraderlijk een in de derde persoon verteld verhaal kan zijn. Als de hoofdpersoon geen interessant leven leidt, geen boeiende ideeën heeft, als humor hem onbekend is, als hij nauwelijks durft na te denken over wat hem allemaal overkomt, dan is zo'n vertellende stem saai, vooral als zwijgen hem vreemd is. De lezer heeft al lang door waar het bij Juda aan schort als hij zelf daar nog nauwelijks een idee van heeft. Op je verbeelding wordt te zelden een beroep gedaan, je inlevingsvermogen daarentegen meestal onderschat. Voor mij blijft er daarom maar één conclusie over: een saai verhaal, geschreven in een moeizame stijl, een verhaal dat mij onberoerd laat.
Ten slotte: dat iemand die in Nijmegen Engelse letterkunde studeerde, in Apeldoorn les geeft en in Zutphen woont nooit in Zandvoort is geweest, neem ik onmiddellijk aan. Niettemin blijft het storend, zeker in een uitgave van Wildeboer, een Haarlemmer, als er op blz. 36 en 37 uitgebreid geschreven wordt over de pieren die om de zoveel meter bij Zandvoort de zee in zouden lopen.
■