Schudden aan de tralies van een kooi
Het Afrika-dagboek van Kees Wielemaker
Afrika Dagboek door Kees Wielemaker Uitgever: Veen, f 128 p., f 22,90
Geerten Meijsing
Het behoort tot de merkwaardige aantrekkingskracht van goede reisboeken dat het gebied waarheen de reis ondernomen wordt op zich niet aantrekkelijk, exotisch of gevaarlijk hoeft te zijn om het boek diezelfde kwaliteiten te geven. Een van de aantrekkelijkste voorbeelden is The Asiatics van Frederick Prokosch. Het beschrijft een reis van Beiroet naar China, zonder dat de schrijver ooit een voet in die gebieden heeft gezet. Hij schreef vanuit een Amerikaanse studeerkamer. Kennelijk gaat het dan om iets anders, om het karakter van de reiziger zoals dat uit zijn opinies, zijn manier van observeren, zijn enthousiasme, cynisme of zijn houding ten opzichte van de vreemde medemens naar voren komt.
‘Afrika kan me niet teleurstellen. Ik verwacht niets. Alleen vliegen, malaria, puisten, dieven en gecholeerd drinkwater. En toch ga ik.’ Kees Wielemaker blijft ook nauwelijks in antropologische pose stilstaan bij de nobele wilden met hun niet-westerse gebruiken, keramische produkten, weefgetouwen, opzwepende oermuziek en parings- of oorlogsdansen. De figuren die als personage een plaats krijgen in zijn verslag zijn merendeels andere blanke reizigers of ballingen met even onduidelijke motieven en wat vertraagde hippies op zoek naar hun karma - ik vrees dat we van het zwarte werelddeel hier toch een heel getrouwe ijselijke indruk krijgen in zijn politieke dreiging, hygiënische vunzigheid, haperende vervoermiddelen (‘De motor scheidt een verdacht geluid af. Binnen tien mijl staan we stil met open kap,’ et cetera, ad infinitum), en zinloze wachttijden voor elke volgende grens en geldzending. ‘De traagheid wordt hier als een god vereerd.’ ‘Ik kan onmogelijk beweren dat mijn verwachtingen hoog gespannen waren voor ik hier kwam. En nog is het een sof.’ Als hij moet kiezen tussen de olifanten langs de weg en de Salinger in zijn schoot, vindt hij het niet de moeite waard zijn neus uit het boek te halen.
Met des te meer liefde en aandacht beschrijft Wielemaker in het eerste deel - dat in de eerdere versie van dit dagboek (Voor de helft een schedel, 1978, onder het pseudoniem Julien Pirana) als titel Eenzaam maar liefst alleen droeg - de voorbereidingen voor zijn reis, die behalve uit het aanvragen van visa en prikken en het mijden van Afrikaanse lectuur en foto's, vooral bestaan uit het opdoeken van zijn behuizing, een vervallen Hoeve bij het dorpje Ulginder aan de Belgische grens. Hij heeft daar vruchtbomen geplant, een visvijver aangelegd en houdt er kippen die hij met liefdevolle benamingen van elkaar onderscheidt. Dit gedeelte, met veel liefde voor de omringende natuur en veel spijt om wat hij moet achterlaten en wat hij liever verwoest dan uitlevert, is het mooiste van het boek en zou als zelfstandige novelle kunnen bestaan. Net als het bouwen en inrichten van een huis, is het opdoeken van een landgoed een eeuwig en ijzersterk thema, alleen grimmiger en schrijnender. De rusteloosheid en het naderende gevoel van ontheemding zetten de toon voor het boek, waarvan de bitse zinnen wel uit steen gebeiteld lijken. De schrijver moet in de steek laten wat hem het liefst is, en bereidt zich voor op een katabasis door wat hem op voorhand al gruwelijk lijkt. Waarom? Kennelijk voelt de bikkelharde hoofdpersoon (die evenwel met de grootste ontroering over buren als de oude klokkenmaker, de molenaarsvrouw, en zijn Zeeuwse voorouders voor, tijdens en na de watersnood kan schrijven) een behoefte tot ascese, om zichzelf flink op de proef te stellen en af te rekenen met de omstanders. Gehecht als hij is aan het uitbotten van zijn bloesems, het uitkomen van zijn kikkerdril, het broeden van zijn vogels en de hiërarchische strijd van zijn hanen, wil hij zich onthechten, om alleen nog in het schrijven houvast te vinden.
Kees Wielemaker
‘Ik hoef helemaal niet te reizen om te kunnen schrijven. Ik zou in Tanger, Rabat of Oran hetzelfde ritme kunnen voortzetten zoals ik dat nu al zo'n jaar of tien ongewijzigd handhaaf. Niet te vroeg op. Een lange wandeling. Wat eten. Een paar uur schrijven. En 's avonds iets lezen. Weinig mensen bezoeken en ontvangen. Spaarzame contacten met de medemens. Dat is nog gezonder dan veel groente en fruit. Al schrijft geen dokter het voor... Van de liefde heb ik afgezien. Af en toe slaap ik nog weleens met een vrouw, maar de andere morgen moet ze het pand weer verlaten. Eigenlijk is het beter er helemaal niet aan te beginnen. Het begint met vrijen en eindigt in de grootst mogelijke onvrijheid. Voor alle drie de partijen. Er valt weinig van te verwachten. Als ik ooit nog iets wil schrijven dat hout snijdt al helemaal niet.’
Wielemakers boek wemelt van de uitneembare uitspraken die zo scherp geslepen zijn dat ze trillend in de roos van je aandacht blijven staan. De lust om te blijven citeren is groot, omdat het karakter van de schrijver uit deze uitspraken steeds duidelijker en sympathieker naar voren komt: ‘Tot ik wegga moet ik niemand meer ontvangen. Iedere keer loopt het uit op oorlog of alleen koppijn.’ Sommige uitspraken hebben een balsemende, troostrijke invloed op mijn schrijversziel: ‘Mooi suïcidaal weer. Ik kan niets bedenken dat me zou kunnen opvrolijken. Het schrijven al net zomin als de rest, al is het ook het minst slechte. (...) Een week lang dacht ik dat ik nooit meer iets wou schrijven. Niets wordt erdoor opgelost. En de dood zeker niet. In zo'n periode van algehele malaise word ik bestookt door waandenkbeelden. Ik vind dat ik iets “nuttigs” moet gaan doen. “Eerlijk mijn brood verdienen”. Net als een ander. Tot nog toe ben ik steeds hersteld.’
Vervolg op pagina 20