Sterven in het ochtendblauw
Bezwerende roman van Tip Marugg
De morgen loeit weer aan door Tip Marugg Uitgever: De Bezige Bij, 143 p., f 24,50
Wim Vogel
Twee jaar geleden reisde NRC-redacteur H.M. van den Brink naar de Antillen. In zijn verslag Reis naar de West beschrijft hij hoe hij met Boeli van Leeuwen een bezoek brengt aan Tip Marugg, de Curaçaose auteur van wie na Weekendpelgrimage (1957) en In de straten van Tepalka (1967) in Nederland nauwelijks meer iets vernomen was. Zijn vriend Tip, de heremiet, weet Van Leeuwen, schrijft echter nog steeds en na maanden soebatten heeft hij een fragment uit zijn nieuwe roman losgekregen. Een week later leest Van den Brink dat fragment, ‘De vernietiging van Zuid-Amerika’, in Amigoe, een Nederlandstalige krant op de Antillen. De roman die Marugg nu heeft laten verschijnen en waar dat fragment in terug te vinden is, heeft een fraaiere titel: De morgen loeit weer aan. Wie zijn werk goed kent, weet dat Tirade onder deze titel al in 1976 een paar gedichten publiceerde.
Deze gegevens maken duidelijk dat Marugg uiterst zorgvuldig met zijn materiaal omgaat, dat schrijven ook voor hem steeds weer schrappen en herschrijven is. Zijn thematiek en motieven zijn in dertig jaar niet wezenlijk veranderd. Alle aandacht gaat daardoor uit naar de wijze waarop zij opnieuw verwoord kunnen worden. Maruggs derde roman bewijst het gelijk van die gedreven terughoudendheid. De morgen loeit weer aan is sterk en doordacht van compositie, aangrijpend van inhoud en toch zo sober, strak, dwingend en evocatief geschreven dat je voortdurend geneigd bent de tekst hoorbaar uit te spreken.
Maruggs hoofdpersonen hebben veel met hun beschrijver gemeen. Het zijn nachtmensen die het liefst gaan slapen als het licht wordt. Hun territorium is beperkt én grenzeloos. De hoofdpersoon uit Weekendpelgrimage overdenkt in een auto langs de kant van de weg om drie uur 's ochtends zijn troosteloze kroegentocht van die nacht. In In de straten van Tepalka, een gefantaseerde stad in het Amazonegebied, ligt hij in een ziekenhuisbed en overziet in koortsachtige visioenen zijn leven. In de nieuwe roman zit hij van half twee 's nachts tot drie uur in de morgen op de bovenste trede van de opstap voor zijn huis en overpeinst, opnieuw in één lange monologue intérieur zijn leven en de teloorgang van het Zuidamerikaanse contintent waartoe ook de eilandenboog van de Antillen behoort.
Die bijna klassieke eenheid van plaats wordt opengebroken doordat de gedachten van de in zichzelf pratende man voortdurend naar andere tijden en naar andere ruimten afdwalen. Voor de spanning die het gevolg is van deze opvallende tegenstelling zorgt ook de structuur. Allengs wordt duidelijk dat hier iemand op zijn manier afscheid van het leven aan het nemen is. Wat belangrijk daarin was, wordt nog eenmaal teruggehaald, een paar ontmoetingen, een paar gebeurtenissen uit al die jaren van aftocht. En als het dag dreigt te worden, als de loeiende passaatwind weer opsteekt, dan is de drank op, dan heeft hij zich gewassen en schoon in het wit gekleed, dan is de balans opgemaakt, dan kan het leven worden beëindigd.
Tip Marugg getekend in 1952
Vreemd dat zo'n stilstaand verhaal zo aangrijpend kan zijn.
Marugg bereikt dat door duidelijk te maken dat zijn eenzame waker in de Curaçaose nacht alleen al door zijn bestaan deel uitmaakt van het continent en de eilanden waar ‘sedert eeuwen een primitieve god met stilzwijgen aan voorbij gaal’. En het zijn bij uitstek literaire middelen die Marugg aanwendt om die synthese vorm te geven. Waar alleen de nacht leefbaar is, daar houdt de dag de dood in. Licht en donker, dag en nacht, dood en leven, plaats en ruimte, individu en massa dat zijn dan ook belangrijke motieven. Omdat de dood alleen door de seksualiteit overwonnen kan worden, speelt ook dat motief een grote rol. Zijn oudste erotische ervaringen werden echter al gekenmerkt door onbereikbaarheid. Een door een kijker stiekem gadegeslagen eucharistieviering met communie-uitreiking die geheimzinnig en sensueel wordt ondergaan, maar wei op veilige afstand. Een suizeling in zijn hoofd op elfjarige leeftijd waardoor een geïdealiseerd meisje bijna lijfelijk voelbaar wordt.
In het tweede hoofdstuk vertelt de wakende man een bizarre geschiedenis: vogels die sterven in het ochtendblauw. Zij ontwaken bij zonsopgang, vliegen recht op de rotswand van de hoogste berg op Curaçao aan en ‘even voor zij de stenen muur raken, stijgen zij met een scherpe bocht weer omhoog, gaan rakelings langs de rotstoppen en verdwijnen in oostelijke richting, de nieuwe zon tegemoet. Maar drie of vier van de vogels remmen hun pijlsnelle glijvlucht niet af en schieten niet omhoog: zij blijven regelrecht aansuizen op de rotswand en slaan te pletter.’ Een absurd tafereel: ‘Het samengaan van de prachtvolle luister van de geboorte van een nieuwe dag met de onnatuurlijke zelfvernietiging van wezens als vogels die ik zó met de natuur vereenzelvig...’ Het zijn deze dode vogels die als een dreigend leidmotief de roman bevolken want de enige verklaring die gevonden wordt is dat vogels die niet meer in staat zijn tot het verrichten van de paringsdaad er een eind aan maken. Contact met vrouwen heeft hij niet meer. Niet zonder reden wordt al in de eerste alinea geschreven over ‘de solitaire geneugte die de goede fraters vroeger op school plachten te betitelen met zelfbevlekking’, een manipulatie waar de hoofdpersoon zich nog steeds bij tijd en wijle aan overgeeft.
Behalve dat het leven niet meer doorgegeven kan worden, wordt uit de nachtelijke herinneringen ook duidelijk dat de mens niet bij machte is het leven te veranderen. Natuurlijk, inlandse mythische verhalen beweren van wel en proberen in ieder geval door rituelen invloed op het leven uit te oefenen en zijn oom, een dominee in Venezuela bij wie hij als jongen een jaar woonde, is ervan overtuigd dat verandering ten goede, mits je God maar in je leven toelaat, mogelijk is.
Met die oom bezoekt hij iedere zaterdag gevangenen. Een stichtend woord, een paar harde koeken. Hij wordt vooral gefascineerd door de afwezige, vervreemdende blik van een gevangene. Deze ‘ziener’ leert hem op een oorspronkelijke manier de wereld te bekijken: ‘Hij had mij zonder woorden onderricht in het kijken naar dieren en planten op een nieuwe manier, details te zien die de meeste mensen niet zien, ook dingen die bijna onzichtbaar zijn.’ Door dat kijken wordt hij zich bewust van de sociale ongelijkheid in Zuid-Amerika. Hij ziet de martelingen én hij ziet hoe een ijskoude god boven op de hoogste berg van Zuid-Amerika zich niet bemoeit met die alledaagse dingen van het leven. Zoals hij in zijn kijker waarmee hij in zijn jeugd de heilige mis beloerde plotseling alleen nog maar zichzelf gespiegeld ziet, zo zijn ook de glazen van de diamanten bril van god voorzien van een dunne laag lood. Een mens kan alleen zichzelf kennen, al het andere is illusie.