Op de vlucht voor gluurogen
Het leed van de schoonheid in roman van Nelly Heykamp
Schoon van Gestalte door Nelly Heykamp Uitgever: De Arbeiderspers, 235 p., f 29,50
Beatrijs Ritsema
Fysieke schoonheid maakt niet gelukkig. Voor zover iemand in zijn onnozelheid het idee heeft dat dat wél zo is, zal hij deze gedachte voorgoed laten varen na lezing van Nelly Heykamps roman Schoon van gestalte. Want wat wordt Suzanne de Ridder, Heykamps hoofdfiguur, verschrikkelijk gestraft voor haar aantrekkelijk voorkomen. ‘Gekrulde haren, gekrulde zinnen,’ had haar onderwijzeres in de vierde klas van de lagere school al bedacht, al was zij nog zo wijs geweest deze opmerking voor zich te houden, maar Suzannes tante Janke was minder fijnbesnaard. ‘Dat is er een voor de wereld,’ had ze onheilspellend verklaard, en, alsof dat nog niet duidelijk genoeg was: ‘Daar heeft de duivel zijn klauwen in geslagen.’ Vanaf het moment dat Suzannes borsten beginnen te ontluiken is het dan ook mis. Alles wat man en jongen is begluurt haar met nauw verholen lust; alles wat vrouw en meisje is beziet haar met wantrouwen en achterdocht. Terwijl zij toch de langste mouwen en hoogste kragen van de klas droeg, alle knoopjes altijd gesloten al was het nog zo warm, en haar weelderige krulhaar stijf gedraaid was in houten vlechten. Niets hielp. De loodzware, nachtzwarte gereformeerdheid van het met dundrukbijbelteksten dichtgeplakte Zuid-Holland van de jaren vijftig kleddert weer lustig van de pagina's. Je krijgt het er bijna zelf benauwd van. Het verhaal wordt verteld aan de hand van flash-backs. In het heden hebben we te maken met de psychotherapeute Anna, die op zoek is naar het ‘echte leven’, omdat ‘alles wat ze aanraakte zich voor haar glad leek te strijken’. Na enig twijfelen accepteert ze de in haar schoot geworpen, sinds tien jaar catatone Suzanne als patiënt (cliënt). Anna krijgt haar intussen monsterlijk dik geworden cliënte, wier schoonheid echter nog steeds door de vetplooien heen schemert, wonderwel snel aan de praat, doordat ze zich
niet-professioneel opstelt: ze beantwoordt vragen van Suzanne over haar eigen privé-leven en plant daarmee de kiem voor haar latere geestelijke ontsporing. De twee vrouwen vormen in zekere zin elkaars complement. Anna is iemand wie het in het leven altijd voor de wind is gegaan (een probleemloos huwelijk met een schilder zonder bohémien-neigingen, twee leuke kinderen, werk dat haar bevalt); Suzanne is haar hele leven (althans voor de opname in de psychiatrische inrichting) slechts op één eigenschap beoordeeld, namelijk haar schoonheid, waar ze dan ook, zoals van het begin af duidelijk is, door te gronde gericht wordt. Haar andere eigenschappen zijn eigenlijk allemaal ondergeschikt aan haar uiterlijk: ze is braaf, doortrokken van zondigheidsbesef en extreem gehoorzaam aan haar benepen ouders. Er is niets in haar karakter dat haar er ook maar toe zou kunnen verleiden haar kont tegen de krib te gooien en iets voor zichzelf te beginnen, want ze is zozeer volgepompt met godsdienstige rimram, dat haar leven gereduceerd wordt tot één lange wezelachtige vluchtpoging voor mannelijke gluurogen.
Treurig is het allemaal wel natuurlijk: de aanrandingspoging in het bos, waar ze paddestoelen zocht voor een herfststukje voor school; de bijna-verkrachting door een streng rechtzinnige boer uit de Noordoostpolder, naar wie ze voor straf was gestuurd door haar vader toen die haar beeltenis had aangetroffen op een onschuldige reclameposter voor kaas bestemd voor de export (na deze ontdekking werd ze eerst nog twee dagen op haar kamer opgesloten zonder eten). En overal maar die loerende ogen. Je zou er straat vrees van krijgen en dat gebeurt dan ook.
Het medelijden met dit schuldloze wezen, dat er toch ook niets aan kan doen dat ze mooi is, maakt geleidelijk plaats voor een lichte irritatie over zoveel slachtofferschap. Toegegeven, je kunt met huid en haar vastzitten aan je ouders, je opvoeding, de bijbel en je zondige zelfbeeld, maar schoonheid alleen lijkt me een te zwakke pijler om deze constructie te kunnen blijven torsen. Schoonheid went, net als lelijkheid. Frequentie van omgang zwakt de reacties af die het uiterlijk oproept, zodat de ‘ware mens’ te voorschijn kan komen. Suzanne geeft hier echter niemand de gelegenheid toe; over haar innerlijk leven komt ook de lezer niets anders te weten dan het gevoel van opgejaagdheid waardoor ze beheerst wordt, zodat de interesse taant: als persoon blijft ze plat en eendimensionaal. Zelfs in het rollebollige Amsterdam van de provotijd, waar ze terecht komt na haar vlucht uit de Noordoostpolder (via een omweg bij haar Friese familie - ook gereformeerd, maar minder frenetiek en vriendelijker van inborst - toch gaat uitgehuwelijkt worden haar weer te ver), ontdooit ze niet. Suzanne is te ver heen en koerst ondanks de steun van de Dolle Mina's onafwendbaar op haar noodlot af.
Die gereformeerde voorbeschiktheid staat me een beetje tegen, ik word er ongedurig van. Het gereformeerde geloof slaat vele wonden en mooi zijn is niet altijd een pretje, maar hier wordt wel met erg grof geschut gewerkt. Suzanne krabbelt uiteindelijk weer overeind door zich op ondoorzichtige wijze in Anna's privéleven in te dringen. Haar vijftienjarig verblijf in gevangenis en psychiatrische inrichting heeft de in haar sluimerende manipulator wakkergemaakt en ze heeft zich ontpopt tot een balsturige cynica met een houding van ‘je kunt me nog meer vertellen’. Haar contacten met Anna's gezinsleden blijven geheim en worden door Anna, als die er een keer achter komt, als uiterst grievend ervaren. Waarom Anna hier bijna aan onderdoor moet gaan, blijft onduidelijk. Het groeiende zelfvertrouwen van Suzanne en de afbrokkeling van zekerheden van Anna zijn op de een of andere manier aan elkaar gekoppeld, maar hoe dat precies in elkaar steekt komt er niet goed uit. Psychologisch hebben deze vrouwen te weinig reliëf: Suzanne is aanvankelijk alleen slachtoffer en is later eenvoudigweg uit op wraak; Anna is over het geheel genomen te vaag en treedt te veel als katalysator voor haar cliënte op, zodat ze in haar schaduw blijft. Van een werkelijke botsing tussen de hoofdfiguren is ook nergens sprake. Het kabbelt maar zo'n beetje voort parallel aan elkaar.
Schoon van gestalte heeft te veel bladzijden voor het thema ‘schoonheid brengt ellende’ en tegelijk te veel onuitgewerkte motieven. De bleekheid van de stijl (geen enkele zinsnede blijft langer hangen dan nodig voor het opnemen van de informatie) geeft het boek iets wezenloos en versterkt de indruk dat de schrijfster in een monomane val terecht is gekomen.
■