Newyorkse kunstenaars
Vervolg van pagina 11
als ik terugdenk aan die tijd (zijn begintijd in New York) dan krijg ik de indruk dat iedereen eenvoudig bezig was te proberen een manier te vinden om de wereld te zeggen dat hij een kunstenaar was. En de vraag: wat voor een kunstenaar, een kunstenaar met welk doel, waarom een kunstenaar - die vragen konden in die tijd eenvoudig niet beantwoord worden, want alle energie ging in het poberen te zeggen dat je een kunstenaar was.’ Over zijn belangrijkste leraar, John Baldessari: ‘Hij had een persoonlijke smaak, hij prefereerde sommige dingen boven andere, maar de pointe van zijn inbreng als docent was dat het een grote wereld was, dat er ruimte was voor allerlei dingen en dat alles potentieel interessant was. En aan de andere kant hing vanzelfsprekend daar mee samen de boodschap dat niets er zo heel erg toe deed. Kunst was gewoon wat mensen deden.’ Over de wordingsgeschiedenis van zijn eigen werk: ‘De pointe van dit vroege werk is dat ik opzettelijk de vocabulaire vernauwde, de inventaris van dingen om mee te schuiven, wat altijd de functie is van een element als je begint (...) het is zo iets als je palet beperken, wat ik ook deed, of besluiten om alleen zwart te gebruiken.’ Vergelijk dat met Francesco Clemente: ‘Weet je, ik geloof dat kunst de laatste levende orale traditie is in het Westen.’ ‘Oraal?’ ‘Ja, kunst is de laatste levende orale traditie in het Westen. Het is de enige orale traditie die nog niet verloren is gegaan, en dat is werkelijk de belangrijkste reden dat ik een kunstenaar ben, want ik geloof in dat soort leren en in dat soort traditie.’ Over het ontstaan van ‘beelden’: ‘Wat je lokt is een alpoëtische taal, een taal waar alles in gevat kan worden (...) De beelden komen niet voort uit een focus, uit de concentratie op een goed idee, maar uit zwerven van het ene idee naar het andere zonder het een meer gewicht dan het ander te geven.’
Over betekenis: ‘De betekenissen zijn een incident dat je niet kunt uitschakelen. Ze zijn het gevolg van de manier waarop de wereld met het werk in overeenstemming wil komen. Maar het werk wil niet met de wereld in overeenstemming komen.’ Over raadselachtigheid: ‘Ik maakte een safe; ik verzon een safe en verloor de sleutel.’
En Eric Fischl over zijn kunstenaarsschap: ‘Ik heb geprobeerd om mijn werk te richten op het hart van onze sociale werkelijkheid. Ik beschouw mezelf als succesvol als er over mijn werk wordt gepraat zoals over een film die iedereen net had gezien.’ Over zijn onderwerpen: ‘In de suburbs is het moeilijker te geloven in de dood en in duistere gevoelens, hoewel ze daar ook voorkomen (...) Uit ervaring weet ik dat er in het provinciale Amerika geen enkele manier bestaat om iets te vieren, of om te rouwen in een serieus te nemen, openbare vorm.’ Over zijn figuren: ‘De figuren zijn als dobbelstenen, uitgegooid overeen speeltafel. Je weet niet wat er uit zal komen, welke relatie ze zullen hebben.’
Wat deze drie boekjes bovenal illustreren is waar een kunstenaar in onze tijden niet allemaal voor moet staan. Politiek, filosofie, psychologie: overal moeten ze verstand van hebben en over elke kwestie een uitspraak kunnen doen.
■