NSB-films
Vervolg van pagina 8
te voorkomen dat het publiek pas na het voorprogramma de zaal zou betreden en zich zo zou onttrekken aan de NSB-boodschap werd in 1942 onder andere verboden na het voorprogramma de zaal te betreden. Dit soort maatregelen zijn volledig in overeenstemming met de hooggespannen verwachtingen die men in het interbellum en in de oorlog koesterde omtrent filmpropaganda. Vermeer deelt de lezer hier niets over mee, terwijl dit toch van wezenlijk belang is voor het begrijpen van filmpropaganda uit die tijd. Men meende namelijk dat de invloed van film zo groot was dat overtuigingen van mensen als een blad aan een boom konden omdraaien door het zien van bepaalde films. Deze gedachte leefde niet alleen binnen de NSB maar had overal een brede aanhang. Filmpropagandisten vonden het daarom van het grootste belang dat zoveel mogelijk mensen aan hun films ‘blootgesteld’ werden. Niet goedschiks, dan maar kwaadschiks door middel van verplichtende maatregelen. De hypothese dat mensen voornamelijk zien wat ze willen zien en dat filmpropaganda onder dwang eerder contra-produktief werkt is van na de oorlog.
Van deze contra-produktieve werking vermeldt Vermeer enige amusante voorbeelden. Zo kwam het veelvuldig voor dat als Mussert op het filmdoek verscheen de hele zaal prompt in een acute hoestbui losbarstte. Ook kwam het voor dat filmoperateurs de NSB-filmpjes ondersteboven vertoonden. Geheel in lijn met de gedachte dat deze films hoe dan ook gezien moesten worden reageerden de autoriteiten hierop met weer nieuwe dwangmaatregelen. Er werd een nieuwe functie gecreëerd, die van ‘bioscoopcontroleur’. Uiteraard voelden voornamelijk NSB'ers zich tot deze functie geroepen. Zij kregen als taak toe te zien op de bioscoopvoorstellingen. Iedere onregelmatigheid moesten zij melden aan het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten.
Vermeer maakt zich enigszins vrolijk over deze vorm van controle. Volgens haar was het motief voor veel controleurs om dit werk te gaan doen het feit ‘dat men dan met de hele familie naar de film kon op een gratis toegangsbiljet’. Vooral bij premières liep het volgens haar vaak storm met de controle. Het klinkt allemaal nogal onschuldig en ‘veldwachterachtig’, de werkelijkheid was echter lang niet altijd zo onschuldig. Deze controleurs moesten ieder voorval dat hen opviel doorgeven. Hiertoe beschikten ze over voorbedrukte vragenformulieren die ze wekelijks moesten inzenden. Dat deze verklikkersactiviteit ernstig kon zijn blijkt bijvoorbeeld uit een formulier van eind 1941 uit Middelburg. De bioscoopcontroleur ‘constateerde dat een Jood (volgt naam, JvdB) in de Schoujvburg-bioscoop had plaatsgenomen. Aangezien er geen politie was te zien heb ik hem gesommeerd eruit te gaan waaraan hij niet wilde voldoen. Door personeel van de bioscoop is hij er toen uitgehaald, maar het personeel toonde zich onwillig en had naderhand wat tegen mij te vertellen over bovengenoemd feit. Ook bezoekers bemoeiden zich hiermede en kozen partij voor deze Jood, en ik kon, op z'n zachtst uitgedrukt een pak slaag krijgen, ook van deze Jood die voor mij kwam te staan met gebalde vuisten.’ Wat er naar aanleiding van deze rapportage vervolgens gebeurd is vermeldt dit archiefstuk niet maar laat zich gemakkelijk raden. Het waren niet alleen onschuldige voorvallen die gerapporteerd werden. Vermeer heeft dit materiaal wel bestudeerd, maar het is jammer dat ze het in haar boek niet meer laat spreken.
Hoe effectief was de filmpropaganda van de NSB? In de inleiding wordt gesproken over ‘het uitblijven van het succes van de propagandafilm’. Op pagina 22 wordt dit oordeel nog eens bevestigd: de geschiedenis van de NSB-Filmdienst geeft ‘nader beschouwd slechts aanleiding tot een ironische glimlach’, op geen enkele manier heeft ze ‘iets wezenlijks’ tot stand gebracht. Op pagina 65 blijkt echter uit een paar analyses van NSB-films dat ‘de NSB-filmers over enige vakkennis beschikten en wisten hoe mensen te winnen voor hun zaak met rhetorische middelen’. In haar conclusie stelt Vermeer vast dat de propaganda ‘moeilijk op waarde te schatten valt’. Het heeft er alle schijn van dat ze zelf niet tot een vastomlijnd oordeel kan komen.
Het boek bevat nogal wat onjuistheden, ook als het gaat om zaken die gemakkelijk zijn te controleren. Zo werden er in Nederland voor de oorlog niet jaarlijks zeshonderd films ingevoerd. Een aantal van driehonderdvijftig was al erg mooi. Ook werd de Duitse propagandafilm Der ewige Jude niet door de NSB vertoond maar was het een van de films die een verplicht roulement in de gewone bioscoop kreeg.
Dat Vermeer ook slordig is in haar stijl blijkt uit het afwisselend gebruik van de tegenwoordige en verleden tijd en uit het vaak niet gebruiken van aanhalingstekens bij letterlijke citaten. Dat een goed notenapparaat en een index op de filmografie van het tweede deel van het boek een vanzelfsprekendheid behoren te zijn in een dergelijk boek wordt kennelijk niet door iedereen onderschreven. Annemarie Vermeer is de eerste die de film binnen de NSB in kaart brengt. Dat verdient lof. Dat ze haar onderzoek beter eerst wat had kunnen uitdiepen en verbreden alvorens tot publikatie ervan over te gaan moet echter ook geconstateerd worden. Er is nuttig voorwerk verricht, het wachten is op een beter boek.
■
Jos van den Burg is filmhistoricus.