Gedicht
Eendenkooi
Goed toeven moest het zijn waar alles werkte,
een voorbestemd, aanlokkelijk, zalig oord;
extatisch, dringend roepen van de soort -
genoten beloofde voedsel, onbeperkte
vrede en verrukt verkeer. De vlerken
gaven toe aan poten en een ongehoord
snel zakken van de bout, het hart bekoord
door 't zachte wiebelen van het wed - Merkte
nou niemand wat? Ja hoor, een kleine hond
kwam blij te voorschijn hollen, behulpzaam
wees hij hen de weg. Oplettend, met nauw
luisterende koppen volgde het trouw
gezelschap naar de enge poort: zeldzaam
vroom beeld voor wie tussen de coulissen stond.
KOOS GEERDS
Uit: Goutbeek-archief. De Arbeiderspers, f 29,50