Fortuinlijke tuinier
In 1930 kochten Harold Nicolson en Vita Sackville-West Sissinghurst Castle in Kent, vooral om Vita te troosten voor de onrechtvaardige scheiding van het immense voorvaderlijke kasteel Knole in Sussex. Vita, enige dochter en opgegroeid als erfgename, was zestien jaar toen gerechtelijk werd bepaald dat de vererving van Knole nog slechts over de mannelijke lijn liep. ‘Ook door de aderen van Sissinghurst stuwt het bloed van de Sackville-dynastie,’ schreef Harold aan Vita in een brief waarin hij de voor en tegens van de koop opsomt: ‘Het is waar dat het over de vrouwelijke lijn komt - maar tenslotte zijn we allebei feministen en Knole werd ook op die manier ingebracht. Het is voor jou, een voorvaderlijk landgoed: dat weegt op tegen het gebrek aan waterleiding en warm en koud water.’ Sissinghurst was in 1930 niet meer dan de ruïne van een boerenkasteel: een trotse maar vervallen toren, wat opstallen, een boerderij en 767 acre land, voornamelijk met kool beplant. Op 1 mei 1938 ging de tuin open voor bezoekers, een prestatie die Harold toeschreef aan de onvermoeibare inspanning van zijn ‘chatelaine’, al droeg hij zelf veel bij aan het ontwerp, dat hij omschrijft als ‘een volmaakte verhouding tussen het klassieke en het romantische’. Alleen Virginia Woolf was niet onder de indruk van Vita's energie; ze herkende haar heldin Orlando niet meer in de ‘corpulente en indolente country lady’ met tomaten wangen en zwarte snor die niet meer leek te geven om literatuur of poëzie en ‘alleen maar opleeft als het over honden, bloemen en nieuwe gebouwen gaat’. Hoe Vita haar talent voor tuinen ontwikkelde, de Florentijnse en Perzische invloeden die ze onderging, hoe Sissinghurst ‘zich blunderde naar beroemdheid’, en wat Vita erover schreef (zowel de journalistieke Observer-column als de lange gedichten The Land
en The Garden) vormen het onderwerp van Jane Browns ‘Gardening Biography’ Vita's Other World (in 1985 verschenen bij Viking, nu herdrukt door Penguin, geïllustreerd, 240 p., f 36,50). In haar laatste hoofdstuk behandelt Brown de vraag of Vita het zou hebben betreurd dat ze groter faam verwierf door haar tuin dan door haar poëzie. Het antwoord lijkt Vita zelf te geven: ‘Tuinieren is een luxe bezigheid, een versiering, geen noodzakelijkheid. Maar fortuinlijk is de tuinier, die zich uitsluitend met schoonheid bezig mag houden. Hij is een van de weinige mensen die in deze ongelukkige wereld zijn overgebleven om de traditie van elegantie en charme te bewaren. In termen van economie is hij een nutteloos lid van de gemeenschap, maar we moeten hem niet de plaats ontzeggen waarop hij recht heeft. Hoe nederig hij ook is, hij hoort die te delen met de schilder en de dichter.’
DS