In brave omstrengeling
Op de omslag prijkt de heer Van Collem in een houding die je als niet anders dan familiair kunt omschrijven: op de schoot van Shirley McLaine, zijn armen omvatten haar losjes, zijn benen heeft hij nonchalant over elkaar geslagen en beiden blikken aanminnig in de camera. De foto heeft niets, maar dan ook niets gewaagds; hier poseren twee buddies die erop uit zijn het vooral gezellig te houden. Simon van Collem is een fenomeen dat al meer dan dertig jaar rondscharrelt in de internationale filmwereld. Hij kent iedereen en bijna iedereen kent hem en hij is bij vele sterren en regisseurs kind aan huis. Onsympathiek is hij zeker niet en zijn televisie-interviews mogen dan door zijn hardnekkig steenkolen-Engels (waarschijnlijk een gecultiveerd accent) een onbeholpen indruk maken, ze zijn in werkelijkheid redelijk informatief en to the point. In De sterren kunnen me nog meer vertellen (Bzztôh, f 19,50) geeft Van Collem een inkijkje in de minder glamoureuze aspecten van zijn beroep volgens het procédé ‘gebruik van restmateriaal’. Hij beschrijft interviews die nooit uitgezonden zijn, vertelt ovet treurigmakende persconferenties en laat ons mee lijden met zijn ontberingen op reizen naar warme landen met onaangename inwoners (bij dit laatste gaat het er trouwens wel erg clichématig aan toe). De mens achter de journalist dus als het ware. Dit alles gelardeerd met de onvermijdelijke anekdoten waarde filmwereld van aan elkaar schijnt te hängen. De stukken over bokkige en onwillige filmsterren zijn het grappigst. De ongelooflijke landerigheid waarmee Charles Bronson in zijn ‘motor home’ (een villa op wielen volgens Van Collem) de interviewer te woord staat bevestigt mijn vooringenomenheid tegen deze acteur: een non-valeur van de eerste categorie. Die nog onbeschoft is ook, want het meegebrachte geschenk, ‘een pakje met vaderlandse lekkernijen, zoals
Zeeuwse boterbabbelaars, een Deventer koek, een Edammer kaasje en een bus cacao’ wordt ongeopend terzijde geplaatst. Niet dat dit cadeau nu als persoonlijke geste van Van Collem opgevat moet worden - in de filmjournalistiek hoort zo'n aardigheidje bij de standaardplichtplegingen en wordt treffend ‘platmaker’ genoemd - maar, schrijft hij berustend: ‘Bij de familie Bronson viel niets plat te maken.’ Het is jammer dat de in het boek afgedrukte foto's zo weinig bij de tekst aansluiten. Ik had liever die narrige Bronson met zijn geëxalteerde vrouw om de tafel met een zwetende Van Collem zien zitten, dan al die min of meer obligate foto's van de journalist in strikt brave omstrengeling met liefjes glimlachende actrices. De aanvaringen met diverse lieden - ook John Wayne komt er niet best af - zijn aardig om te lezen. Van Collem legt een zekere ironie in zijn beschrijvingen en laat het gebrek aan enthousiasme en de ‘nou als het moet, dan moet het maar’-houding van de sterren tegenover alles wat met publiciteit te maken heeft duidelijk naar voren komen; ze geven geen antwoord op de gestelde vragen, drammen door over hun eigen stokpaardjes, gedragen zich honds en willen bijna nooit iets vertellen over de film waar ze op dat ogenblik mee bezig zijn, terwijl dat nu net de reden is waarom Van Collem (en al die andere journalisten) ze willen spreken. Boos wordt hij niet om dit alles en verdrietig al helemaal niet, hoogstens een lichte wrevel over dat hij op die manier toch zijn werk niet kan doen. Er staan een paar aardige stukken in over meesters van de film in hun laatste, aftandse, dagen, waarin Van Collem de confrontatie met het lichamelijke verval niet schuwt. Hitchcock en Joe Levine (een van de laatste tycoons) zijn er niet best meer aan toe en vooral de laatste geneert zich niet om zijn problemen met hart, prostaat en algehele vervetting uit de doeken te doen. Van Collem houdt intussen fijntjes de hoeveelheden
voedsel bij die deze Levine bij de lunch achterover slaat. Gelukkig heeft de man een interessant verhaal te vertellen, zodat de onsmakelijkheid voldoende tegenwicht krijgt. Van Collems pretentieloosheid houdt het boekje net overeind; hij doet niet gewichtig en maakt er niet meer van dan het is (een verzameling anekdoten uit een wereld waar het noch voor, noch achter de façade prettig toeven is). Van Collem gaat er niet onder gebukt, hij doet gewoon zijn werk en dat is dat. Eén zwakheid moet ik signaleren: zijn wel erg in het oog lopende gesteldheid op de vrouwtjes. Een dergelijke affreuze formulering komt natuurlijk niet te pas, toch dringt deze zich onweerstaanbaar op omdat Van Collem zijn commentaar op het vrouwelijk schoon dat zijn pad kruist niet voor zich kan houden. Hij komt nooit zomaar een vrouw tegen, nee, het is altijd ‘de aantrekkelijke Angie Dickinson’, ‘Leslie-Anne Down met haar welgevormde dijen’, ‘de fraaie Cox Habbema’ en, als de dames hem minder bevallen, gaat het ineens over ‘een beroepsmaagd met craquelé-wangetjes, gerimpelde handen met levervlekken en een duffe uitstraling’. Het is dat hij zelf zo'n brave uitstraling heeft, anders zou ik hem toch sterk van seksisme verdenken.
BR