Bambara's
De botsing tussen deze invloeden, en de daaruit volgende conflicten en compromissen vormen het thema van La terre en miettes, het tweede deel van het omvangrijke epos van Maryse Condé. Net als in het eerste deel. Les mulrailles de terre, staat de stad Ségou, gelegen aan de Niger (Joliba) in het huidige Mali, centraal. Les murailles de terre volgde de lotgevallen van de eerste generaties afstammelingen van Dousika Traoré, een Bambara van edele afkomst. Hun bestemmingen karakteriseerden de gebeurtenissen in het Bambara-rijk van de eerste helft van de negentiende eeuw. De oudste zoon sterft als martelaar voor de Islam en zijn broers worden als slaaf naar Brazilië weggevoerd, ingepalmd door de zending, of blijven machteloos achter. Het geslacht Traoré verzwakt, en met haar de stad Ségou. Telkens weer zijn het de zonen die wegtrekken, en met vrouwen van andere stammen trouwen. In het tweede deel brengt het lot op hun beurt hun zonen, die dus slechts voor de helft of minder Bambara zijn, terug naar Ségou. Vooral van drie personages beschrijft Condé, in het snel van tijd en plaats verspringende verhaal, de levensgeschiedenis in detail. Mohammed Traoré, zoon van de martelaar en zelf ook een vrome moslim, verloor zijn been bij een veldslag en wordt de man die met de verschillende islamitische partijen onderhandelt over de vrede. Hij gelooft in de jihad, de heilige oorlog tegen de ongelovigen, maar realiseert zich tegelijk dat hij toch allereerst een Bambara is, voor wie Ségou het symbool van het roemrijke verleden blijft. Zijn pogingen om de stad, die weigert zich over te geven aan de fundamentalisten, te redden zijn echter vergeefs. Ook in zijn pacifistische houding, en in zijn bezorgdheid om de elkaar op leven en dood bestrijdende facties staat hij alleen. ‘Wanneer twee moslims elkaar tegenkomen met het zwaard in de hand, zullen de
aanvaller en het slachtoffer branden in het eeuwige vuur.’ Deze woorden van de profeet, herhaald door Mohammed, lopen als een rode draad door het boek. De islam overwint, maar de prijs is hoog. De verschillende rijken langs de Niger en de Senegal zijn blijvend verzwakt door onderlinge en interne twisten. Dan blijkt dat de werkelijke bedreiging voor Ségou en de andere rijken gevormd wordt door de nietsontziende expansie van de Fransen - ‘onbesnedenen, zonen van onbesnedenen’ - die land in bezit willen nemen voor cultuurgewassen, een spoorweg aanleggen en dwangarbeid opleggen. Koumare, telg van een familie van waarzeggers die de Traoré's, ondanks hun bekering tot de islam, blijven adviseren, voorziet dat de Fransen ‘een verschrikkelijk gevaar (zijn), verscholen in de plooien van de toekomst, als een kind in het vlees van zijn moeder.’
Maryse Condé
Olumbunmi is de tweede hoofdpersoon van La terre en miettes. Na zijn desertie uit het leger van Ségou, komt hij na vele omzwervingen terecht in het leger van de Fransen in Saint Louis, dat hij tenslotte ook ontvlucht. In een van de vele veldslagen komen Mohammed en Olumbunmi elkaar tegen en besluiten gezamenlijk naar Ségou terug te keren. Het wordt hun dood. Mohammed sterft tezamen met de andere familiehoofden, beschuldigd van een complot tegen de islamitische overheerser. El Hadji Omar. En Olumbunmi, de weifelaar, tracht terug te keren naar de Fransen om van hen wapens te kopen om Ségou te redden. Zijn lichaam wordt uiteindelijk door een Franse patrouille gevonden, in de kano waarmee hij de rivier afzakte. Dan is er nog Samuel, die secretaris wordt van een Engelse mulat, en uiteindelijk in Jamaica terecht komt, waar zijn moeder ooit vandaan kwam. Hij wordt er geconfronteerd met zwarten die op blanken willen lijken, en met het wreed onderdrukte verzet. Ook hier, zo ver van Afrika, heersen dood en verderf.
Mohammed, Olumbunmi, Samuel en hun zonen - zij staan ieder symbool voor een wijze van reageren op de gewelddadige en schokkende gebeurtenissen die hun stad treffen. Het lot van Ségou is bezegeld. Van een trotse Bambara-stad is zij een islamitische vesting geworden. ‘Tussen de terrassen van de huizen prijkten de ontelbare minaretten van de moskeeën en aangezien het uur van het gebed naderde, was het een geschuifel van sloffen over de lemen straten. Geen jonge meisjes met blote borsten meer, die hier en daar wat flirtten. Overal kleren, lange kleren van katoen. Geen kroegen meer. Koranscholen waar jongetjes in koor hun verzen opdreunden...’ Als Dieudonné, zoon van Olumbunmi en Awa (de eerste vrouw van Mohammed) zich ophangt in de grote dubale-boom die midden op het erf van de Traoré's staat, is de vernietiging van de familie volledig. Alleen het laatste deel van het boek, waarin het leven van Omar wordt beschreven (die overigens getuige was van de dood van Dieudonné en gekweld wordt door schuldgevoelens), biedt enige hoop. Niet alles is verloren, al zal het verleden nooit meer terugkomen. Omar, zoon van Mohammed, wordt een mahdi, ‘een door God gezondene’, die het verzet leidt tegen de Fransen, en daar zelf bij omkomt. Maar hij is de eerste die inziet dat ‘ze één waren, Toucouleur, Bambara, Peul, (...), Dogon, en zelfs zij waarvan ze de naam niet kenden, die aan de oevers van de zee of aan de zoom van de woestijn leefden.’ Eindelijk, onder bedreiging van de blanken, als het misschien al te laat is, ontstaat er iets van een eenheid, van een gemeenschappelijke Afrikaanse identiteit.