Aanstichter van de chinoiserie-mode in Europa
Het reisverslag in woord en beeld van Johan Nieuhof, zeventiende-eeuws Chinaganger
Johan Nieuhofs Beelden van een Chinareis 1655-1657 door Leonard Blussé en R. Falkenburg Uitgever: Stichting VOC publikaties, Middelburg, 100 p., f 29,90
Marion Peters
Sinds de verschijning in 1665 van het eerste geïllustreerde boek over China van Johan Nieuhof hebben de geleerden zich het hoofd gebogen over de authenticiteit van zowel tekst als afbeeldingen. In 1985 deed de Leidse geleerde Blussé echter een bijzondere vondst: Nieuhofs reisverslag met tweeëntachtig pentekeningen, gemaakt voorde Heren XVII van de VOC. Het lijkt erop dat er nu na driehonderdtwintig jaar een eind is gekomen aan dit strijdpunt - met een gunstige uitslag voor Nieuhof.
Op 1 oktober 1672 verdween de koopman Johan Nieuhof voorgoed in de bosjes van Madagascar. In het scheepsjournaal van het schip waar hij zich op bevond staat vermeld dat hij met een paar maats aan land was gegaan bij de zogeheten Moordenaarsbaai om te zien of er nog verversing en slaven te halen vielen. ‘Sedert dien heeft men verschillende, doch onzekere tijdingen van Nieuhof en zijn volk gehad, maar het is ongetwijfeld, dat zij allen, in de eerste woede, door de inwoners doodgeslagen zijn.’ Volgens de schipper had men, het wachten beu, alweer na enkele dagen het anker gelicht. Later heeft men nog twee pogingen ondernomen om te kijken wat er van Nieuhof en de zijnen geworden was. De eerst strandde echter in een muiterij, waarbij de muiters het schip aan de Fransen verkochten. En met de tweede poging drieëneenhalf jaar later en op touw gezet door Nieuhofs broer Hendrik kwam het schip in plaats van met nieuws terug met tweehonderdvijftig slaven.
Zo kwam er een einde aan de loopbaan van Johan Nieuhof als tekenaar, journalist en verzamelaar van alles wat hem als opmerkelijk voorkwam, maar vooral als de schrijver van een bijzonder spraakmakend boek over China. Een boek dat zo populair was, dat het in vijf talen vertaald werd en het begin markeert van de enorme vlucht van de chinoiserie-mode in Europa, die tot ver in de achttiende eeuw zou voortduren.
Vanaf zijn tweeëntwintigste had Nieuhof over de aardbol gezworven. Eerst negen jaar in dienst van de West-Indische Compagnie in Brazilië, daarna in landen als Formosa, Perzië, China, India, Ceylon en Oost-Indië in dienst van de Oost-Indische Compagnie. Slechts twee keer kwam Nieuhof, en dan nog maar voor enkele maanden, terug in Nederland. Hij logeerde dan bij zijn broer Hendrik en kreeg er bezoek van geleerden, kunstenaars, liefhebbers en verzamelaars van rariteiten, die zijn tekeningen wilden zien en van alles wilden horen over al die vreemde en verre landen waar hij was geweest.
Chinese bedelaars. Uit Johan Nieuhofs reis naar China, 1665
Door belangrijke bewindslieden geprotegeerd wordt Nieuhof in 1655 meegezonden met een gezantschap naar China. Als speciale opdracht moet hij ‘alle steden, dorpen, paleizen, rivieren, vastigheden en andere merkwaardige gebouwen’ naar het leven afbeelden en beschrijven, dus zoals zij er ook werkelijk uitzagen. Vooral dat laatste was belangrijk in een tijd waarin de versierlust tot een tweede natuur geworden was en betrouwbare beelden een schaars artikel. Nieuhofs gunstige karaktertrekken zullen hem tot aanbeveling gestrekt hebben. Zij worden door zijn broer omschreven als: ‘Hij was begaafd met een goed verstand en andere deftige hoedanigheden; lustig en vrolijk van aard, en aangenaam in de omgang; een liefhebber van de poëzie, tekenkunst en muziek. Hij sprak verscheidene talen, en had grote lust verre en vreemde landen te bezien en te onderzoeken.’
Opvallend zijn in boeken van ooggetuigeverslagen uit vreemde landen de vinnige uithalen en dreigementen naar nijdaards en lasteraars in de voorwoorden.
Ook Hendrik Nieuhof, aan wie Johan de vruchten van zijn reizen had achtergelaten om ze niet aan de woeste zee en de holle golven te hoeven prijsgeven, doet daar in het voorwoord van het in 1665 verschenen boek over China aan mee. Hij vertelt daar in dat, hoewel geleerde mannen hem ‘dikwils, en zo te zeggen, zonder ophouden’ hadden aangepord om het werk van Johan uit China te publiceren, zijn broer al bij voorbaat was uitgekreten voor leugenaar (‘Veel hebben monts genoegh om iemants werk te laken,/ Maar niet wel handts genoegh wat beters zelf te maken:/ Het zeggen is maar wint, ik houde veel van doen.’) Dat soort beschuldigingen waren niet ongewoon in die dagen: de geringe ontwikkeling van de meeste mensen en de wonderlijkheid van het meegebrachte zullen makkelijk ongeloof in de hand gewerkt hebben, maar ook onzekerheid. Omdat er zo weinig vergelijkingsmogelijkheden waren bloeide de handel in vervalsingen van rariteiten en reisverslagen en in aftekeningen ‘naar het leven’ dan ook welig.
Na de verschijning van het boek klonken de beschuldigingen daarom nog harder op. Naast een vlotte pen, zoals al uit het voorwoord bleek, beschikte Hendrik ook nog over een vaardige hand van tekenen. De ongekende hoeveelheid gravures laadde de verdenking op hem dat hij had geknoeid. Alles wees erop dat Hendrik in Johans afwezigheid zich had uitgeleefd op het materiaal.
De Leidse sinoloog en historicus Leonard Blussé zag het als zijn opdracht een einde te maken aan deze ‘discussie over de authenticiteit’ en ging op zoek naar het verdwenen origineel.
Tijdens een serie lezingen in China viel het Blussé op dat sommige steden nog steeds veel weg hadden van een aantal 17de-eeuwse tekeningen die hij in de collectie Atlas van Stolk in Rotterdam gezien had. Van deze tweeëntwintig tekeningen was bekend dat zij model hadden gestaan voor een boek van de bekende Olfert Dapper uit 1670 over een ander gezantschap naar China. Dat boek was bovendien net als dat van Nieuhof uitgegeven door Jacob van Meurs. De afbeeldingen erin bleken door bizarre bouwsels, parasoldragende Chineesjes en palmbomen, dus door wat wij nu chinoiserieën noemen, aanzienlijk ‘chineser’ gemaakt. Het was dus ook goed mogelijk dat de afbeelding in het boek van Nieuhof dezelfde verkleedpartij had ondergaan.
Speurend langs de archieven van de verschillende kamers van de VOC trof Blussé ten slotte in Middelburg een 19de-eeuwse kopie met illustraties aan van het reisverslag van Johan Nieuhof aan de Heren XVII over China. Maar in Parijs geschiedde het wonder. Nadat hij daar een met dia's geïllustreerde lezing over Nieuhofs werk had gehouden, schreef een Franse documentaliste die daar bij was geweest hem bij thuiskomst, dat zij soortgelijke afbeeldingen eerder gezien meende te hebben. Blussé er op af. En ja hoor. Daar Lag Het: een in leer gebonden boekje van 229 bladzijden, waarvan 82 met pentekeningen. Nota bene in de vroegere bibliotheek van prins Roland Bonaparte.
In de vorige eeuw had deze alles verzameld wat hij maar te pakken kon krijgen.... over Madagascar. En hoewel Madagascar in dit manuscript niet ter sprake komt, was Nieuhofs verdwijning veertien jaar later op dat eiland blijkbaar al voldoende voor de prins dit verslag in zijn collectie op te nemen.
Het verslag van deze ontdekking staat te lezen in het onlangs uitgegeven boek Johan Nieuhofs beelden van een Chinareis 1655-1657. Naast een met veel voetnoten voorziene transcriptie van de tekst en foto's van de illustraties van het handschrift wordt het boekje ook nog door drie verklarende artikelen begeleid. Het is voor een groter publiek bedoeld: in een aardige en leesbare inleiding geeft Blussé een overzicht van de ontwikkeling van de Europese beeldvormig over China. Bovendien laat hij aan de hand van Chinese bronnen zien hoe destijds de Chinezen tegenover deze eerste officiële ontmoeting met de Hollanders stonden.
De bedoeling van het gezantschap was dat de Nederlanders om een vrijbrief kwamen verzoeken om te handelen. De Chinezen beschouwden het gezantschap echter als een routinekwestie en een vanzelfsprekend eerbetoon aan hun nieuwe keizer. Dat tribuut-brengen bestond ook uit het overhandigen van veel kostbare geschenken. Na 2400 kilometer gereisd te hebben kregen de Hollanders in Peking te horen dat zij over acht jaar weer eer aan hun keizer mochte komen brengen. Wat zoveel betekende als dat hun missie mislukt was. Door de grote afstand en de voortdurende ceremoniële poespas eromheen liep de reis tot meer dan anderhalf jaar uit.
De kunsthistoricus R. Falkenburg heeft enige kanttekeningen bij de illustraties geplaatst (in het voorwoord spreekt men van ‘essay’). Misschien als pleister op de wonde, omdat hij tijdens ‘de vondst’ net bezig was met ‘een project’ rond de 19de-eeuwse kopie van Nieuhofs verslag in Middelburg. Hoe het ook zij: zijn bijdrage is weinig onderbouwd en een staaltje van slordig citeren en slecht kijken. De beide geleerde heren lijken ook weinig ruggespraak met elkaar gehouden te hebben over hun wederzijdse bijdragen. Dat is jammer, want het belang van de vondst verdient beter.
Hoewel Blussé tot de conclusie komt dat het weergevonden manuscript de grondslag gevormd moet hebben voor het boek van 1665, komt Falkenburg tot een heel andere slotsom. Volgens hem heeft Nieuhof de tweeëntachtig pentekeningen met de hulp van een assistent gemaakt op grond van ruwe schetsen; over het eventuele aandeel van Hendrik laat hij zich niet uit. Op die manier zouden dan de verschillende ongerijmdheden in de afbeeldingen te verklaren zijn, zoals een verkeerd begrepen perspectief van een pagode, of een later bijgetekende berg die vergeten was. Ook de gravures uit het boek zouden op die ‘grove contourschetsen’ teruggaan met als gevolg dat de graveur nogal eens tot heel andere interpretaties kwam dan de tekenaar.