Mondriaan
Er zijn veel verhalen over wetenschappers die zich vereenzelvigden met hun onderzoekobject tot ze ervan droomden opgenomen te zijn in het universum van het gupje, of in de formule van het Rutherfordatoom. Beroemd is het geval van Konrad Lorenz, die zichzelf zo goed in de huid van alle denkbare dieren kon projecteren dat de dieren het zelf ook geloofden.
Empathie is onontbeerlijk om tot een intuïtief begrip te komen van wat er aan de andere kant gebeurt, maar het moeilijkste en het meest creatieve onderdeel van het onderzoek ligt een stadium verder: voldoende afstand kunnen nemen van die intuïties om ze te kunnen interpreteren en er een algemene geldigheid aan te kunnen verlenen. Het grote gevaar waar wetenschappers aan bloot staan is dat ze hun eigen intuïties overschatten, en dat ze de reikwijdte van hun onderzoekobject overschatten. Mensen zijn niet hetzelfde als ganzen, en de idealen van Mondriaan hebben alleen op het meest particuliere niveau van het gevoelsleven van professor Jaffé iets uit te staan met ‘de persoonlijke tragedie die het nazisme voor hem was geweest’. Dat verband heeft een biografische betekenis; het zegt iets over Hans Jaffé. Maar het heeft geen enkele wetenschappelijke, en ook geen enkele artistieke waarde.
Paul Groot gelooft blijkbaar van wel, en dat komt omdat hij een zwakke notie heeft van zowel wetenschap als creativiteit. Als het aan hem lag zouden biologen zich gakkend, guppend, loeiend en baltsend door het leven bewegen, en zouden historici hun echtgenotes op zeventiende-eeuwse wijze bejegenen, zoals de ideale kunsthistoricus met een speciale belangstelling voor de Stijl ‘in zijn gelaatstrekken letterlijk enige verwantschap begon te ontwikkelen met Mondriaan’.
‘Verbeelding, creativiteit, symbool, mythe en dergelijke woorden, ongetwijfeld begrippen waarbij Van Uitert zich nauwelijks iets kan voorstellen, zijn wel degelijk de kernmotieven van de moderne kunstenaar, zoals ze dat ook van de moderne wetenschapper behoren te zijn.’ De hier op elkaar gestapelde klinkende woorden moeten een filosofie voorstellen. Dit stapelen van ‘verbeelding’, ‘creativiteit’, ‘mythe’ verwart Groot met creatief denken, of nog erger, met begrip. Maar het gaat Paul Groot helemaal niet om zoiets als begrip, en het symptoom daarvan is zijn totale onbegrip voor het feit dat het stellen van grenzen aan je competentie de enige manier is om überhaupt tot een ‘creatief resultaat’ te komen. Hij maakt van al het stellen van grenzen ‘calvinisme’, ‘een typisch geval van Hollandse hokjesgeest’. Kunst (en wetenschap) is voor hem een soort oersoep ‘waarin het weten is omgezet in een niet-weten, waar de zeeën zijn geworden tot mystieke bewegingen, en waar de wolken ons weten onmiddellijk omzetten in een niet-weten.’.
Zoals Rudy Kousbroek jaren geleden eens schreef: ‘Het onbegrijpelijke staat zoals al eerder opgemerkt, de meeste mensen oneindig veel nader dan het abstracte.’
Dit brengt mij op de tweede interessante opmerking in ‘Een wolk van niet-weten’: de tendens in het Nederlandse intellectuele klimaat, bepaald door ‘geestelijke aanranders als Gerrit Komrij, vertwijfelde neurotici als Rudy Kousbroek en een paranoïde depressief als Hugo Brandt Corstius’. Even voorbijgaand aan de adjectieven heeft Paul Groot geen ongelijk met zijn constatering; de vraag is alleen of de implicaties van die vaststelling zo ongezond zijn als hij vindt. Aangezien hij weinig boodschap heeft aan het begrip traditie heeft hij ook geen oog voor de manier waarop zoiets in zijn werk gaat. Een traditie kán ongezonde en zelfs (het woord is van Paul Groot) ‘regressieve’ vormen aannemen; het kan leiden tot intellectuele stilstand en geborneerdheid, en daar zijn, ook in de kunsthistorische wereld, wel voorbeelden van te vinden.
In de Nederlandse kunstkritiek heb ik nog weinig gemerkt van de enorme invloed van Komrij c.s., maar het is waar: zoals individuen keuzen maken, zo wordt ook een cultuur onvermijdelijk bepaald door de opvattingen van haar toonaangevende schrijvers. Het is niet eenvoudig te zeggen wat er allemaal de kop in wordt gedrukt onder invloed van het Nederlandse polemische klimaat.
Maar er is een essentieel verschil tussen dit klimaat en ‘de golven van de tijdgeest’ waar Paul Groot zich met zo veel enthousiasme op heeft gestort. In de ene denkwereld is discussie en onenigheid mogelijk, en wordt van de deelnemers gevraagd zelf een standpunt te verdedigen. Dat geldt nauwelijks voor de denkwereld van de Artforums en de Kunstforums die vaardig is over het vocabulaire van Paul Groot. Als het gaat om een zelfstandige opinievorming is dé wereld heel wat armzaliger en neurotischer dan de ‘regressieve tendentie’ die Paul Groot in Nederland signaleert. Het vreemde is dat hij tegelijkertijd zélf een pleidooi houdt voor psychologische regressie, namelijk ‘het romantisch-schwärmerische’, en klaagt dat daar in Nederland te weinig ruimte voor is.
Maar consistentie is het laatste waar Paul Groot zich zorgen om maakt. Het enige waar hij consequent in is is in de kritiekloze braafheid waarmee hij zich aan de internationale kunstpers conformeert. De tijdgeest mag het werk doen, liefst ondersteund door een sjieke filosoof.
■