Tijdschrift
De omslag van het Nieuw Wereldtijdschrift 1988-1 wordt ontsierd door het zo langzamerhand overbekende Helga - portret (bekend, omdat dezelfde afbeelding ook in de advertentiecampagne gebruikt wordt). Het is een reproduktie in kleur en ik hoop maar dat dit niet de nieuwe lijn is en dat het Nieuw Wereldtijdschrift zich weer snel tot de veel mooiere zwartwit - omslagen bepaalt. Binnenin vinden we het verhaal van de Helga - portretten. De Amerikaanse schilder Andrew Wyeth (bekend door slechts één schilderij, Christina's World, waar in de jaren zestig miljoenen posters van vervaardigd zijn) kwam in 1986 tevoorschijn met tweehonderdveertig schilderijen en tekeningen van een en dezelfde vrouw, zijn buurvrouw Helga, die hem vijftien jaar lang in het geheim tot model gediend had. Niemand wist ervan behalve Wyeths vrouw. De collectie werd tentoongesteld in The National Gallery of Art in Washington en verscheurde de Amerikaanse kunstwereld in voor- en tegenstanders. Het ene kamp lag in katzwijm en verklaarde Wyeth tot ‘de meest onbegrepen schilder in Amerika’; het andere kamp zag in hem niets meer dan een illustrator. Op mij maken de tekeningen en schilderijen de indruk gemaakt te zijn door iemand die met vlag en wimpel geslaagd is voor de cursus ‘Famous Artists’. Maarten Beks, de schrijver van het artikel in het NWT, is zeer enthousiast en voert als argument-pro onder meer aan dat bij Wyeth ‘geen seksistische, de vrouw tot lijdend voorwerp verlagende picturale clichés’ voorkomen. Helga daarentegen heeft ‘haar kunstenaar tot betere gedachten gebracht en in diens nabijheid aan zelfbewustheid gewonnen.’ Sinds wanneer is het ontbreken van seksisme een criterium voor het artistiek gehalte van een kunstwerk, vraag ik me dan af. De kunst zou er maar saai uitzien als elk spoortje seksisme weggewerkt zou zijn, en dat is precies wat er met de
tweehonderdveertig Helga's van Wyeth aan de hand is: ze zijn een beetje saai. Heel goed in het NWT is het essay van Patricia de Martelaere getiteld ‘De levenskunstenaar: naar een esthetica van de zelfmoord’. Zij stelt de vraag wat kenmerkend is voor de zelfmoord van kunstenaars en meer in het bijzonder voor die van schrijvers en nog meer in het bijzonder voor die van succesvolle schrijvers. Want juist die zelfmoorden (van Sylvia Plath, Fernando Pessoa, Ernest Hemingway) wekken de grootste verbijstering op. De Martelaere postuleert een type persoonlijkheid dat je zou kunnen omschrijven als gedreven door de passie voor voltooiing. Voor hen geldt: niet schrijven is vreselijk, de handeling van het schrijven zelf is ook vreselijk, het enige dat voldoening verschaft is het ogenblik dat een werkstuk af is. De kortstondigheid van deze geestesgesteldheid drijft hen tot steeds weer nieuwe ondernemingen, de energie is tomeloos, maar ze blijven onverzadigbaar, want het leven zelf kan niet op die manier in de hand gehouden worden. De dood is immers altijd een afbreking midden in alles wat nog afgemaakt moet worden en deze gedachte is onverdraaglijk voor degenen wier enig doel in het leven is het afmaken (perfect maken) van dingen. Het zwaartepunt van een dergelijk bewustzijn is bijzonder: het is de toekomend verleden tijd (‘Ik zal dit gedaan hebben’, of in het extreme geval: ‘Ik zal geleefd hebben’). Dit essay is scherpzinnig, geeft een oorspronkelijke visie en is zeer helder geschreven, kortom op alle punten voorbeeldig. Ook de moeite waard verder is het korte verhaal van de als dichter enige bekendheid genietende Charles Ducal over zijn maoïstische verleden als student te Leuven. Zijn activisme komt tot een abrupt einde als er eenmaal een confrontatie met de Rijkswacht plaatsvindt: ‘Hij zag dat het menens was, legde helm en knuppel op de grond en stapte naar huis.’ Met de liefde loopt het intussen ook slecht
af. Een amusante terugblik niet zonder melancholie.
BR