F.L. Bastet
vervolg van pagina 4
het in commissie heeft om te verkopen. Geen koper te vinden en op een onbekend tijdstip komt het terug in Amsterdam, waar het in 1765 verkocht wordt voor 5500 gulden. Dat blijkt goede handel te zijn geweest, want in 1823 koopt koning Willem I de camee voor vijftigduizend gulden, uiteraard een gigantische prijs in die tijd. Ter vergelijking: in 1839 koopt dezelfde Willem I een collectie van 96 Griekse vazen voor 6910 gulden. Er werd door de Oranjes in die tijden toch flink besteed: in 1751 kocht stadhouder Willem IV een collectie oudheden voor dertigduizend gulden. Ook die zogeheten ‘Verzameling-De Thoms’ kwam ten slotte in het museum te Leiden terecht, evenals de zojuist genoemde vazencollectie. Hun wederwaardigheden worden door Bastet eveneens beschreven. Fascinerende lectuur.
Ook wordt de geschiedenis verteld van enkele zeer vermaarde stukken die niet in Leiden te vinden zijn. Ik noemde al het ruiterstandbeeld van Marcus Aurelius, dat hét voorbeeld voor alle andere ruiterbeelden sindsdien is geworden. Het was mij bijvoorbeeld niet bekend dat onder het opgeheven rechtervoorbeen van het paard - in ieder geval tot de twaalfde eeuw - een soort dwerg vertrapt werd, waarschijnlijk het symbool van een door de keizer overwonnen barbaren volk.
Een wat bekender verhaal dat door Bastet gedaan wordt, is dat van de beroemde Laocoön-groep uit het Vaticaans Museum. De groep wordt in 1506 in Rome ontdekt en beïnvloedt onmiddellijk allerlei beeldhouwers, met Michelangelo voorop. Ook wordt het werk in allerlei andere kunsten gekopieerd: het wordt geschilderd, het wordt in terracotta en brons uitgebeeld, er wordt een soort gouden speld van gemaakt. Ja, zelfs circuleert er een gedicht over de beeldengroep! Een eeuw later heeft Rembrandt een kopie van het gepijnigde hoofd van de Trojaanse priester in zijn bezit. Bastet blijkt geen echte bewonderaar van het werk. Hij noemt het licht misprijzend: ‘Een academische prestatie, knap en op hoog niveau, maar toch niet zonder een zekere exaltatie en in sommige details getuigend van gemaniëreerdheid.’
Het chapiter ‘vervalsingen’, dat al in eerdere ‘Wandelingen’ voorkwam, beschrijft dit keer het geval van een gouden tiara, zogenaamd afkomstig uit het Russische Olbia aan de Zwarte Zee. Het goud van de Scythen dus. In 1896 werd het object gekocht voor het Louvre en vrijwel onmiddellijk begon de discussie over de authenticiteit. Vooral een aantal Franse geleerden en De Kieseritzky, conservator van de (toen nog) Petersburgse Hermitage, hielden het ding voor echt. Bastet beschrijft met een amusante ironie en een zekere suspense hoe men niettemin langzamerhand begint te twijfelen. Als een Franse archeoloog naar Petersburg reist om te overleggen ‘of er misschien nog nieuwe ontwikkelingen waren, luidt de reactie (nou ja, althans volgens Bastet): wel nee, sprak De Kieseritzky. Tenzij het van enig belang zou kunnen zijn dat alle andere Russische archeologen de tiara nu unaniem voor vals hielden. Maar die waren dus getikt.’ Over de doden niets dan goeds natuurlijk, maar mij doet zo'n reactie sterk denken aan Tjerk Vermaning zaliger en ook Bastet verwijst verhuld naar het Nederlandse equivalent.
Uiteraard blijkt ten leste dat de tiara een - op zich technisch knappe - vervalsing is: de vervalser blijkt de meeste afbeeldingen te hebben ontleend aan een in zijn tijd heel gangbare Bilderatlas zur Weltgeschichte.
In de context van de discussie over Bastets biografie van Couperus is het niet onaardig om ten slotte te signaleren hoe hij spreekt over het scandaleuze Satyricon van Petronius. Bastet, die een internationaal erkende autoriteit op het gebied van de Romeinse schilderkunst is, bespreekt ‘Satyricon en schilderkunst’, een bijdrage die als wel meer stukken oorspronkelijk verscheen in het tijdschrift van het Nederlands Klassiek Verbond, Hermeneus, iets wat nergens wordt gemeld. Minpuntje.
Het is niet alleen in deze krant geconstateerd dat Bastet bij zijn reconstructie van Couperus' leven nogal onbezorgd gebruik maakt van gegevens die hij ontleent aan het creatieve werk. Hoewel hij ongetwijfeld goed weet dat de ‘biographical fallacy’, de vereenzelviging van leven en werk van een auteur, al door de Latijnse dichter Catullus (eerste eeuw voor Chr.) werd bekritiseerd, maakt hij er ook in zijn analyse van het Satyricon niet veel problemen over. De verteller Encolpius heeft ‘vanzelfsprekend allerlei autobiografische trekken (...) Dat hoeft wel niet altijd zo te zijn, bij Petronius is het echter onmiskenbaar.’ Ben ik nu te veel door de moderne literatuurwetenschap beïnvloed en een angsthaas geworden? Hier zou ik toch wel wat meer adstructie willen zien.
De vier voorafgaande delen hebben al bewezen, dat er - ik moet toegeven: tot mijn verraste verwondering - een markt is voor een boek als dit. Er moeten dus gelukkig meer mensen zijn als ik, die zeggen: Frédéric, wandel verder!
■