Zondige drie-eenheid
De geschiedschrijvers van de Nederlandse letterkunde hadden weinig op met Willem van Hildegaersberch. Hij gaat door voor een matig dichter van gelegenheidspoëzie die te zeer ‘his masters voice’ vertolkte om voor een oorspronkelijk kunstenaar door te gaan. Van Oostrom toont de onjuistheid van dit traditionele negatieve oordeel aan. Willem moge geen groot dichter geweest zijn, hij was allesbehalve een marionet. Integendeel, het is verbazingwekkend hoeveel maatschappijkritiek hij in zijn dichten verwoordt en hoe gedreven hij zijn moraalfilosofische mening uitdraagt. Dat hij dit doet zonder zijn broodheren al te zeer voor het hoofd te stoten, kan hem moeilijk verweten worden. Dat de heren zich dit allemaal lieten zeggen, betekent overigens niet zo zeer dat zij de juistheid van zijn kritiek inzagen, als wel dat zij die beaamden waar het anderen betrof.
Een ander die het ook als zijn taak zag te vermanen was de Dominicaan Dirc, toegenaamd van Delf(t), waar hij rond 1365 het levenslicht zag. Dirc was een briljante leerling die op jonge leeftijd toetrad tot de orde der predikheren en daar uitgroeide tot de enige (Noordnederlandse) doctor - in de theologie natuurlijk - van zijn dagen. Daarvoor heeft hij geldverslindende buitenlandse reizen naar Europese universiteiten moeten maken, waarvan de kosten voor een niet onbelangrijk deel werden gedragen door hertog Albrecht. Op 17 december 1399 ontbiedt Albrecht Dirc van Delft aan het hof om daar te komen fungeren als zijn geestelijk raadsman en biechtvader.
In zijn functie van hofkapelaan heeft Dirc een lijvig encyclopedisch werk geschreven, waarin het geloof op scholastieke wijze uiteengezet wordt: Tafel vanden kersten ghelove. Een formidabel boek - ook en vooral omdat het niet in het Latijn, maar in de volkstaal geschreven is - dat zijn weerga in Europa niet kent, en waarvan het prachtexemplaar, bestemd voor hertog Albrecht persoonlijk, bewaard is gebleven. In de Tafel legt Dirc niet alleen uit, hij vaart ook uit, namelijk tegen de zondige drieëenheid: hebzucht, gulzigheid en onkuisheid. Vooral de laatste ondeugd was hem een doom in het oog. Helaas voor Dirc waren buitenechtelijke aangelegenheden aan de orde van de dag en nacht. Niet dat er géén huwelijksmoraal bestond, maar het huwelijk uit liefde (en dus huwelijksliefde) was voor de aristocratie een contradictio in terminis. Men huwde (of werd gehuwd) om machtspolitieke redenen en omwille van een wettige erfgenaam. Voor erotiek was er binnen het aristocratische huwelijk geen of nauwelijks plaats, daarvoor hadden mannen als Albrecht hun vriendinnen. Dirc moge dan de knapste kop van zijn tijd geweest zijn, de hovelingen in wier midden hij verkeerde, hanteerden volstrekt andere normen om iemands impact af te meten: stand en status. Albrecht biechtte en boette, maar zondigde onverdroten voort. Direct na Albrechts overlijden in 1404 verlaat Dirc het hof (krijgt hij zijn congé?) en verdwijnt (op wat preken na?) in de anonimiteit.
Willem V en Albrecht van Beieren
Wat dat betreft waren er andere auteurs die de taal van het hof beter spraken: Claes Heynensoen (1340/45?-1414), naar zijn beroep geheten heraut Beieren en de diplomaat Dirc Potter (1369?-1428). De heraut representeert bij uitstek het ridderlijke waarmee de adel zich nog altijd graag tooide. De man was een expert op het gebied van krijgskunde, wapenhandel, heraldiek en ridderethiek. Ook van zijn hand zijn boeken bewaard gebleven, eigenhandig geschreven exemplaren, waarin hij de wereldgeschiedenis beschrijft als ware die een eindeloze veldslag, waarin eervolle vermeldingen opgetekend staan en waarin hij de wapenschilden van de belangrijke ridders en edelen van zijn tijd (in kleur) afbeeldde.
Het stokpaard van de heraut is de Friese campagne. Zeer tot ongenoegen van al het jongvolk dat droomde van een frischer fröhlicher Krieg wilde het maar niet lukken met de strafexpedities tegen de (West-)Friezen. Erger nog, de laatste keer in 1345 was het op een compleet fiasco uitgelopen, waarbij Willem IV niet alleen het leven liet, maar - welk een schande - zelfs zijn lichaam niet geborgen kon worden. Even hardnekkig als de oude Cato was de heraut van mening dat de Friezen vernietigd moesten worden. Dat het nooit zover gekomen is, ligt onder anderen aan de al genoemde Dirc Potter, in zijn jeugd een vechtersbaas, maar op rijpere leeftijd een pragmatische onderhandelaar die weinig op had met de anachronistische heroïek van de ijzervreter.
De Heraut Gelre
Dirc Potter neemt te midden van de auteurs aan het Hollandse hof een aparte plaats in omdat hij anders dan de anderen niet in opdracht schreef, maar uit liefhebberij. Zijn eersteling Der minnen loep (Over hoe het kan lopen in de liefde) beschrijft achtereenvolgens de ‘domme’ (hals over kop, en dan bij voorkeur voor een vreemdeling), de ‘goede’ (normale partnerkeuze en oprechte liefde), de ‘ongeoorloofde’ (incest, bestialiteit, joden en andere heidenen) en tenslotte de ‘geoorloofde’ liefde (de echtelijke liefde conform de kerkelijke huwelijksmoraal). Dirc kende zijn Ovidius en aanverwante anekdoten, en compileerde rond elk van de vier themata een aantal exemplarische verhalen, voorafgegaan door en afgesloten met een moraal die niet zo zeer een dictaat was als wel een goedbedoelde vingerwijzing.
Dirc was allerminst een scherpslijper, en zijn interesse voor bepaalde vormen van ongeoorloofde liefde is groter dan met het oog op zijn jeugdige lezerskring didactisch verantwoord is. Der minnen loep zal rond 1412 geschreven zijn. Er bestaat een met gekleurde plaatjes verlucht handschriftje van, dat met recht een pocketboek genoemd mag worden. Willem van Hildegaersberch is nog een typische representant van de voordrachtscultuur. Van Dirc van Delft en de heraut Beieren hangt het erom. Dircs carrière verliep voorspoedig, hij werd in de adelstand verheven en noemde zich sindsdien Dirc Potter van der Loo uten Hage. Het zou te ver voeren hem een humanist te noemen, maar vergeleken met mensen om hem heen valt zijn uitgesproken voorkeur voor rationeel denken en gematigd gedrag op. Waar anderen de oplossing binnen de traditie en/of kerk en priesterschap zoeken, pleit Dirc voor een persoonlijke ethische stellingname. Kortom, Dirc maakt een ‘moderne’ indruk, hoe gevaarlijk het ook is zo'n predikaat aan iemand uit het verleden te verlenen, omdat het als positief ‘an sich’ ervaren wordt.
Willem van Hildegaersberch, Dirc van Delft, heraut Beieren en Dirc Potter waren weliswaar geen onbekenden voor de mediëvistiek, maar werden - wat niet zó verbazingwekkend is met het oog op de negentiende-eeuwse visie op kunstenaar en kunst - als individuen beschouwd en niet als deel uitmakend van een hofcultuur. Frappant blijft het dat W.J.A. Jonckbloet (1817-1885), de eerste geschiedschrijver van de Nederlandse letterkunde als bijlage van zijn Geschiedenis der Middennederlandsche dichtkunst uittreksels uit de rekeningen van het hof van Holland (en Bloys) opnam, waarin de literaire activiteiten aan het hof gememoreerd worden. Maar na hem putte niemand meer uit deze bronnen. De rekeningen blijken - zoals Van Oostrom laat zien - een goudmijn, zowel door hun omvang als door hun gedetailleerdheid.
Met gebruikmaking van deze historische realia schrijft Van Oostrom een nieuw soort literatuurgeschiedenis. Centraal staat niet de au-
Vervolg op pagina 12