Van bohémien tot showmaster van de middenklasse
De veranderingen in de Newyorkse kunstwereld 1940-1985
The transformation of the avant-garde The New York Art World 1940-1985 door Diana Crane Uitgever: Chicago University Press, 194 p., f 65,60 Importeur: Fred Hermans, Hoorn
Mariëtte Haveman
Kunst is iets waar je niet alleen van kunt genieten, maar ook ontzettend rijk van kunt worden. Dat weet iedereen; daar hoef je geen museum ooit voor bezocht te hebben.
De vraag is: hoe gaat het in zijn werk? Er bestaat tussen kunst en handel een relatie die de afgelopen twintig jaar extreme vormen heeft aangenomen. Tegelijk is het iets waar een reusachtig taboe op rust. Een uitstapje naar een willekeurige galerie is genoeg om te voelen hoe groot dat taboe is: de sfeer herinnert aan van alles, behalve aan handel. Is het eigenlijk wel waar, van al die dollars?
Dagobert Ducks in de kunsthandel vertoonden zich tot voor kort niet zo erg aan het grote publiek, maar de laatste tijd doen ze dat steeds vaker, zodat je er wel aan moet geloven. En je moet wel blind zijn, wil je niet opmerken hoe snel nieuwe stijlen en sterren naar de top worden gezweept. Retrospectieven waren vroeger het ultieme eerbetoon aan een gerenommeerde kunstenaar. Nu zijn alle grote Newyorkse musea vertrouwd met het verschijnsel baby-retrospective, grote overzichtstentoonstellingen van tweeëndertig- tot vijfendertigjarige kunstenaars. Wat die daarna nog willen gaan doen moeten ze zelf maar weten. Een nachtclub is misschien nog het lucratiefst. Het is niet voor niets dat het Newyorkse nachtclub- en kunstleven steeds nauwere banden zijn aangegaan!
Je kunt daar om lachen, er je gal over spuwen of je schouders ophalen, maar de beste therapie om er greep op te krijgen is om het te bestuderen, zoals Diana Crane deed in haar boek The Transformation of the Avant-Garde, the New York Art World, 1940-1985. Wie denkt dat deze titel de belofte inhoudt van opwindende anekdotes en veel local gossip komt bedrogen uit, maar voor mensen die houden van feiten, gegevens en statistieken is dit boek een goudmijn. Je vraagt je af waarom het nog niet eerder is verschenen.
Diana Crane is een sociologieprofessor die eerder schreef over de spreiding van kennis in de wetenschappelijke wereld en over de behandeling van dodelijk zieken in onze maatschappij. Zij heeft dus geen enkele professionele band met de kunst, en dat verklaart de koele distantie waarmee zij over dit onderwerp kan schrijven.
In haar boek lopen verschillende probleemstellingen parallel, maar de kern van haar verhaal - hoe de verhoudingen in de Amerikaanse kunstwereld zich in deze periode hebben ontwikkeld en hoe ze elkaar hebben beïnvloed - is hard. Harder misschien dan veel mensen aanvaardbaar zullen vinden. Mijn eigen bedenking richt zich vooral tegen de érg eenzijdig sociaal-economische inclinatie van haar onderzoek, waarbij alle gegevens worden verklaard in termen van marktverruiming en statusverbetering.
Hierbij moet men bedenken dat de schrijfster zich heeft beperkt tot de meest succesvolle en in zekere zin zuivere representanten van zeven verschillende ‘stijlen’: het abstract expressionisme, pop art, minimalisme, figuratieve schilderkunst, fotorealisme, pattern painting en neo-expressionisme. Het gaat dus sowieso om een groep die alleen representatief is voor de gemiddelde situatie, zoals een witte laboratoriummuis dat is voor onze vriend in het keukenkastje.
Haar conclusie is niet zó opzienbarend: dat de kunstwereld in de beschreven periode (1940-1985) een enorme expansie heeft ondergaan, en dat die expansie in de kunst heeft geleid tot een groter pluralisme (‘marktverruiming’) met een kleine, stabiele groep ‘winnaars’ (museumkunst), en tot een vorm van ‘avant-gardisme’ die zich eerder richt tegen de moderne artistieke traditie dan tegen de burgerlijke cultuur. Maar de inhoud, compleet met getallen en grafieken, die zij aan deze formule geeft is fascinerend.
Robert Longo, uit de serie Men in the Cities, 1981